Periodiek van de Vereniging Vrienden van het Nationaal Onderwijsmuseum

 


 


160402. Het hoofd koel en de voeten warm op "monnikenhuizen", de buitenschool in Arnhem door Ans Zwollo‑Woltering, 1998 nr. 4

 Inleiding

Op woensdag 3 september 1930 werd de Arnhemse Buitenschool officieel geopend. De school werd een aanwinst op medisch‑pedagogisch gebied genoemd. De architect was de "veelgeprezen technisch ambtenaar van Gemeentewerken, H.B. van Broekhoven". Iedereen bewonderde het helderwitte paviljoen dat drie overdekte klaslokalen omvatte, de glazen schuifwanden, de luifels langs de gevels tegen direct zonlicht en verder "de lighallen en leskuilen, voorzien van meubilair". Het hoofdgebouw van de Buitenschool, villa "Monnikenhuizen" uit 1907, was een voormalig hotel‑pension. De Buitenschool was bedoeld voor ziekelijke, veelal astmatische kinderen en ex‑tbc patiëntjes. Die doelstelling is inmiddels ietwat gewijzigd. Tegenwoordig gaat het om kinderen uit Arnhem en de wijde omgeving vanaf vier jaar, "die door hun kwetsbare gezondheid niet goed kunnen functioneren op de basisschool". Kinderen die niet zelf naar school toe kunnen komen, worden per bus of taxi opgehaald en weer thuis gebracht. Verder heeft men nu de beschikking over een verpleegkundige, een psycholoog, een schoolarts, een logopedist en een maatschappelijk werker.

In een Gemeentelijk Jaarverslag uit 1930 staat te lezen dat voor kinderen uit Arnhem zelf de gemeente zeventig cent per kind op tafel legde. Voor kinderen van buiten de stadsgrenzen moesten de eigen gemeenten financieel bijdragen. Provincie en het Rijk gaven respectievelijk een kwartje en twintig cent subsidie per kind. Vanaf het begin in 1930 tot aan haar pensionering in 1955 zwaaide mejuffrouw C.A. Ostendorp de scepter over de buitenschool als directrice. In het Jaarverslag van de Buitenschool van 1942 toont zij zich zeer bezorgd over het nijpend tekort aan levertraan. In het jaar daarop, terwijl het oorlogsgeweld toenam, is het haar blijkbaar gelukt om dit tekort aardig op te heffen. Zij slaakt dan een zucht van verlichting. In haar verslagen uit de oorlogsjaren meldt zij verder dat het te koud wordt in de klaslokalen, en ook bij de tramhaltes, waar kinderen langer dan in vredestijd moeten wachten op de tram. Ik weet daar alles van.

 1942 ‑ 1944

Ik woonde met mijn vader en moeder en mijn drie zusters in Arnhem. De oorlog was al een paar jaar aan de gang. Op onverwachte ogenblikken begon het luchtalarm te loeien, gevolgd door laag overvliegende bommenwerpers en hels lawaai. Bij melkboer Donselaar, in een zijstraat, stond afweergeschut op het dak. Dat blies ook een partijtje mee. Het betekende, dat wij dekking moesten zoeken. De kelder in als wij thuis waren, of op de grond gaan liggen als wij op straat liepen. En dan liefst met je hoofd in een zinken emmer, ais bescherming tegen rondvliegende granaatscherven. Als elfjarige begreep ik, dat dát oorlog was: het in puin schieten van huizen en gebouwen, het verminken van mensen. Oorlog was ook schaarste. Toenemende schaarste aan zowat alles. Door middel van bonkaarten werden wij op rantsoen gezet. Zonder bonnen geen boodschappen. Voor brood, aardappelen, groente, vlees en melk ‑ om een paar noodzakelijke levensmiddelen te noemen ‑ moest je één of meer bonnen inleveren bij de winkeliers. Raakten de bonnen voortijdig op, dan had je niks te eten. Uren stonden wij in de rij en het kwam voor dat de voorraad was uitverkocht, halverwege de rij.

De oorlog had voor mij als kind ook iets geheimzinnigs. Naast ons woonden NSB‑ers. Aardige mensen, vond ik. Zij mopperden nooit als onze bal in hun tuin viel. Mijn vader en moeder drukten ons regelmatig op het hart geen woord met deze mensen te wisselen. Ik gehoorzaamde, zonder daar iets van te begrijpen. Aan de overkant van ons huis stond het Diaconessenhuis, waar de Ortskommandant met zijn manschappen zijn intrek in genomen had. Rondom dit ziekenhuis lag een prachtige tuin. Op zomerse dagen lagen de Duitse soldaten er te zonnen. Vanaf hun komst mochten mijn zusters en ik niet meer voor het huis ballen en touwtje springen, dat moesten wij dan maar achter het huis doen. 'Ja,, mamma". Nog geheimzinniger was het verstoppen van de radio in de woonkamer, in de ruimte opzij van de schuifdeuren. Dat deden mijn vader en moeder stiekem, want eigenlijk hadden zij hem ergens moeten inleveren. "Mondje dicht". Na spertijd, als alle ramen geblindeerd waren, luisterden mijn ouders naar Radio Oranje. Mijn zusters en ik lagen dan al in bed, luidkeels zingend uit Kun je nog zingen, zing dan mee. Toen ik mijn moeder eens vroeg naar de verstopte radio, legde zij haar wijsvinger op haar lippen.

 Verlangen

Temidden van de herrie en de geheimzinnigheden gingen wij gewoon naar school. Mijn oudste zuster zat op de MMS, aan de andere kant van het Sonsbeekpark; mijn twee jongere zusters gingen met de kinderen uit onze buurt naar de Bovenschool, vlak bij het station. Ik droomde ervan ooit met hun mee te kunnen gaan, opgehaald te worden door vriendinnen, een schooltas te hebben met een klepje, met boekjes en een schrift. En onderweg te joelen en te babbelen. Dat zou nog even duren ... Ik ging in die tijd, van mijn tiende tot mijn twaalfde jaar naar de Arnhemse Buitenschool "Monnikenhuizen", helemaal aan de andere kant van de stad. Die school was er speciaal voor kinderen met een kwakkelende gezondheid. De meesten hoestten en proestten vaak en kampten met aanvallen van benauwdheid. In mijn geval was er iets anders aan de hand. Ik had namelijk wat men toen noemde: een gebrek. Ik liep (loop) mank door een aangeboren heupontwrichting en daarbij werd ik geteisterd door een hardnekkige beenmergontsteking. Daar bestond toentertijd nog geen geneesmiddel voor. De enige uitkomst was telkens weer opereren. Mijn wereldbeeld werd beheerst door grote witte ziekenhuiszalen met een brandend peertje aan het plafond; door strenge verpleegsters in gesteven schorten; door brancards en dokters, die me in granieten holen onder narcose brachten; door de stank van ether en lysol ... en door mijn eeuwig verlangen naar huis. Naar de Buitenschool gaan betekende voor mij in elk geval dat ik wèg was uit de griezelige ziekenhuizen en gezellig thuis kon zijn, bij mijn vader en moeder en mijn zusters. Zij vertelden mij, dat ik misschien wel helemaal zou genezen als ik op de Buitenschool goed mijn best deed. Dat was niet tegen dovemans oren gezegd.

 Buitenschool

Om op tijd op "Monnikenhuizen" te zijn, ging ik `s morgens om zeven uur de deur uit. Nuchter. Eten deden wij op school. Mijn moeder zwaaide mij elke ochtend uit, terwijl zij de stoep voor ons huis stond te vegen. Met haar armen kruiselings op de bezemsteel sprak zij mij altijd even toe: "Zul je goed je best doen? Met twee woorden spreken? De juffrouw aankijken als zij tegen je spreekt? En met je mond dicht eten? En niet voor je beurt spreken? Dag Roosje, tot vanavond èn uitkijken". Nog even zwaaien naar mijn moeder en dan stapte ik op, bij de tramhalte van lijn twee, tegenover kapper Wallenburg. Om die reis te kunnen maken, kreeg ik elke ochtend twee dubbeltjes mee, éen voor de heen‑ en een voor de terugweg. Om die tweede niet te verliezen had mijn moeder aan een bandje om mijn middel onder mijn jurk, een zakje genaaid. Daar moest ik het geld in bewaren.

Bij de tramhalte was het altijd druk. Grote mensen en Duitse soldaten, wij moestenallemaal mee. De Duitsers eisten de zitplaatsen voor zich op. Als passagiers wisten wij dat al gauw. Wie van de burgers niet gehoorzaamde, kreeg gemakkelijk een tik met de kolf van een geweer. Wij liepen daarom altijd meteen door naar de balkons van de tram. Toch gebeurde het meer dan eens, dat ik van een Duitse soldaat op een bank mocht zitten. Die vond ik dan net zo aardig als onze buren, de NSB‑ers. Met geen van beiden mocht ik praten. Geheimzinnig.

Na het Willemsplein, waar ik moest overstappen, begon de reis pas goed. Het was nog een hele rit tot aan het Vitesseterrein, voorbij de Rapopseweg. Daar stapte ik uit. Over de Bosweg liep ik vervolgens naar de Buitenschool, gelegen aan de rand van een bos met hoge eiken en beuken.

 Het begin van een schooldag

Wij waren op deze school met zo'n tachtig leerlingen. De schooldag begon met een flinke wasbeurt. Op de eerste verdieping van het grote huis was een enorme badkamer met douches. Thuis hadden we dat niet. Zuster Boester, een schat van een mens, zag er op toe, dat wij onze kleren netjes opgevouwen in de kast legden, op ons eigen nummer. Ik had nr 77. Eenmaal afgesopt, moesten wij naast elkaar gaan staan, poedelnaakt. De zuster nam de tuinslang en richtte een ijskoude straal water op ons. "En ..borst ..en .. rug ..en ..borst ..en ..rug", riep ze. Op de maat van haar woorden moesten wij om‑ en om‑ en omdraaien. Dat gaf een gekrijs van jewelste. Ik deed bij die dagelijkse manoeuvre mijn uiterste best om overeind te blijven, wat met een mank pootje op een gladde vloer toch een hele toer was. Eén keer in de zoveel dagen werden wij na onze wasbeurt gewogen. Zuster Boester noteerde je gewicht in een schrift. Je gewicht! Daar draaide alles om, herinner ik me. Was dat goed, dan mocht je naar huis, en voorgoed. Wij kleedden ons na de wasbeurt weer aan en gingen vervolgens netjes in de rij staan. Bij de badkamerdeur stond de zuster: zij keek onze nagels na. Waren die niet kort en schoon genoeg, dan werden die alsnog geknipt en geborsteld.

Beneden in de eetzaal stonden vier lange, gedekte tafels. De stoelen waren genummerd. Ook in de eetzaal zat ik op nr 77. Eerst moesten wij achter onze stoelen gaan staan, de handen op de rug. Juffrouw Ostendorp, de directrice, stond ongeveer in het midden van de zaal, bij het doorgeefluik. Haar gestalte imponeerde mij als kind zodanig, dat ik pareltjes zweette van ontzag, steeds als ik haar zag. Op het moment dat je een speld kon horen vallen, telde zij tot drie ... en dan moesten wij het vel uit de beker warme melk oppakken en achterover in onze mond laten glijden. Die ceremonie leidde tot een soortgelijk gekrijs als in de badkamer. "Stilte", beval zij dan met haar snerpende stem. Daarna was het de kunst om geluidloos je stoel naar achter te schuiven en te gaan zitten. Op ons bord lagen, strijk en zet, vier in blokjes gesneden boterhammen met appelstroop. Heimelijk beloofde ik mezelf, als ik groot was, nooit meer appelstroop te eten. En aan die belofte heb ik me gehouden. Naast mij zat Willy ten Cate. Ik bewonderde haar. In mijn ogen was zij een brutaaltje. Terwijl ik gezeglijk het stapeltje brood opat, mikte zij hele brokken onder de tafel, tot aan de stoelen van andere kinderen. En die moesten de stukjes brood na het ontbijt oprapen èn opeten. Huilpartijen: "Heb ik niet gedaan!". "Niets mee te maken", riep de directrice boos, "Opeten, en doen wat je gezegd wordt". Dat zei mijn moeder ook wel eens.

 Aansterken op de Buitenschool

Na het ontbijt moesten wij weer netjes in de rij staan en afmarcheren naar de klaslokalen, die buiten in het park lagen. Het schoolgebouw bestond uit drie lokalen, waarvan de eerste en de derde uitkeken op het park. Het middelste lokaal was naar het bos gekeerd. Ze waren onderling verbonden door een gang en hadden glazen wanden, die aan de voorkant en opzijhelemaal opengeschoven konden worden en vrijwel altijd openstonden. In zat in het dichtstbijzijnde lokaal, maar in welke klas? De vierde? De vijfde? Bij nader inzien heb ik dat nooit geweten. Het deed er, geloof ik, ook niet zoveel toe. Wij kregen er elke dag een paar uur les, maar de nadruk lag op het verzorgen en het aansterken van ons, kinderen. Mijn zusters leerden veel meer: die hadden het over breuken en over Maastricht en dat dat de hoofdstad van Limburg was. Het leek me zo leuk om dit ook allemaal te weten. Mijn moeder vond dat voor mij voorlopig niet nodig. "Op een dag kun jij ook alles, Roos", zei ze dan. Ik geloofde daar heilig in. En daarmee was de kous af.

Bij een beetje mooi en droog weer kregen wij les buiten, in een grote kuil, met rondom bomen en struiken. Wij zaten daar in tweepersoonsbanken. In de kuil stonden verder een schoolbord en een kast. In die kast, op ieders eigen nummer, lagen een hoed en een voetenzak. Die moesten wij opzetten en aandoen. Zo hielden wij het hoofd koel en de voeten warm.

Ik herinner mij van die lessen niet zo veel meer. Om niet te zeggen: niets. Wèl een voorval tijdens één van die lessen. Onze meneer werd even weggeroepen. Dat gaf onmiddellijk aanleiding tot een hoop kabaal in de klas. Ook ik roerde mijn mondje. Opeens stond hij er weer. Hij leek véel groter dan hij in werkelijkheid was. Doodse stilte. "Wie van jullie heeft gepraat?" en ... "Nu vlug een beetje!" Ik had mij van angst wel onzichtbaar willen maken. Ik stak mijn vinger niet op. Tot verontwaardiging van de eerlijke kinderen ... die mij er meteen bij luisden. Voor straf moest ik in de hoek staan. Onderwijl prees meneer de anderen voor hun eerlijkheid. Hete tranen stond ik in mijn hoek te vergieten: zou het ooit nog goed komen tussen meneer en mij? En nu ik dit ruim 55 jaar later opschrijf, onderga ik nog dat gevoel van schaamte, toen. Mijn moeder sprak mij 's avonds streng toe: "Foei, dat was een slechte beurt, snijboon. Dat mag niet meer voorkomen". Als ik stout was geweest noemde mijn moeder me zo, in plaats van haar troetelnaampje Roos.

Op een dag werd ik uitgekozen om met zes andere kinderen een gedicht van Jan Prins voor te dragen: 'De zeven wilgen'. Wij moesten het uit ons hoofd leren, zó dat wij het konden dromen. En ja hoor, ik kan het nóg dromen:

Er waren eens zeven wilgen in ene boerenwei. Die droegen zware takken op hun harde houten kale kop En stonden op een rij. En hunne hoofd met haren kwam nimmer tot bedaren. Zij knikten almaar ja en neen Wat dat beduidde wist er geen.

Met een band om ons hoofd, waarin lange wilgentakken gestoken waren en met een deken om, traden wij op in de volle gymnastiekzaal. Ik voelde mij echt uitverkoren. Met die deken om mij heen zag niemand mijn gebrek. Even was ik toen net als alle anderen.

 De gezonde buitenlucht in

Na ons tweede ontbijt moesten wij slapen. Een eindje voorbij de klaslokalen, aan de rand van het park, stonden twee rijen bedden, ieder onder een lang afdak. Aan beide kanten waren kasten. Op de planken, onder ons eigen nummer, lagen twee dekens en een kussen. Bij droog weer, koud of niet, werden de bedjes onder het afdak vandaan geschoven en sliepen wij onder de blote hemel. De Buitenschool deed haar naam eer aan: het was buiten ...buiten ...buiten wat de klok sloeg. Zuster Boester zorgde er voor, dat wij goed ondergestopt lagen. Praten mocht niet, hoogstens éven fluisteren. Hoe lang dit slaapje duurde? Ik weet het niet meer. Misschien een uur? Anderhalf uur? Lang genoeg voor sommigen om te jammeren dat zij nodig naar dewc moesten. Ik kon die kinderen mateloos bewonderen om hun durf. Voor mezelf had ik besloten om heel gehoorzaam te zijn. Des te eerder kon ik met mijn zusters en hun vriendinnen naar de gewone school, waar ze niet aten, en niet sliepen, en niet afgesopt werden.

Vrijwel elke middag als het weer maar enigszins goed was ‑ koude wind en regen telden niet ‑ trokken wij het bos in. Onderweg kwamen wij langs de keuken, achter het hoofdgebouw, waar vaak een paar mensen aardappelen zaten te schillen. In het bos bouwden wij hutten van takken en bladeren en speelden wij verstoppertje. Op het fluitje van de juffrouw moesten wij in een kring gaan staan. Wij kregen dan ademhalingsoefeningen: voorover buigen, armen slap naar beneden en uitademen, langzaam weer omhoog en diep inademen. "En ...inademen ... en uitademen", riep de juffrouw. Ik hoor het nog. Tussen de oefeningen door moesten wij een takje tuja plukken, tussen onze handen fijnwrijven en de geur diep opsnuiven. Het rook naar menthol, zoiets. Heerlijk. Op sommige van die middagen in het bos verscheen opeens, tussen de bomen, juffrouw Ostendorp, op haar paard. Haar toch al imposante gestalte werd nog eens zo indrukwekkend door de manier waarop zij ons dan vanaf de hoogte toesprak. Zo als altijd werd het meteen dood­stil. Geen vogeltje kwetterde nog en zelfs Willy ten Cate hield zich koest. Keurig in de rij volgden wij juffrouw Ostendorp en haar paard, terug naar het hoofdgebouw.

 Uit een andere wereld

Dat intussen de oorlog nog steeds gaande was, merkte ik pas op weg naar huis, na de warme maaltijd die wij 's avonds op school kregen voorgezet. Hoe lang zat ik soms te wachten in het tramhokje? Luchtalarm en dekking zoeken in de schuil­kelders hoorden onderhand bij de dagelijkse gang van zaken. Ik was altijd blij als ik eindelijk weer thuis was en kon vertellen van die andere wereld, waar ik dage­lijks in verkeerde. Waar altijd te eten was en waar over rantsoenbonnen niet ge­sproken werd. Mijn moeder riep tussendoor: "In elk geval heb ik één mondje min­der" en dat scheelde natuurlijk.

Mijn vertrek van de buitenschool, waar ik zo naar uitgeken had, naderde. Ik had het goede gewicht bereikt en kennelijk was ik voldoende aangesterkt. Samen met een paar andere kinderen die ook afzwaaiden, werden wij toegezongen en uitgeleide gedaan. Voor het allerlaatst maakte ik de lange tramrit naar huis. Ik weet zeker dat ik thuis vreselijk gehuild heb. Eindelijk was het voorbij. Eindelijk zou een lang gekoesterde wens vervuld worden. Naar de gewone school, met mijn zusters en hun vriendinnen.

Ik kwam in de vijfde klas. Bij meneer van Loon, die prachtig kon vertellen en die een kaart ophing met plaatsnamen. Zou ik nu ook leren waar Maastricht lag? He­laas, van leren kwam niets meer terecht. In september 1944 nam de oorlog in alle hevigheid toe. Om de haverklap moesten wij van meneer van Loon onder de bank gaan zitten, op de voetenplank. Wachten tot het gedonder en geraas, het knallen en gieren over was. En op 17 September, het was prachtig weer en wij zaten in de tuin, zag de lucht ineens zwart van de vliegtuigen. Zij vlogen opvallend hoog, heel anders dan de dagelijkse bommenwerpers die laag over scheer den. Werden wij bevrijd? Nee, op 19 september gaven de Duitsers ons het bevel binnen een uur Arnhem te verlaten. Ik werd op een transportfiets gezet, boven op een paar koffers. Mijn vader duwde de fiets en de anderen liepen er naast. Met de witte vlag gehesen, een laken aan de stok van een ragebol. Richting Ede.

 Bronnen

Gemeente Archief Arnhem Wim Lannooy, "Gebouwd in Arnhem. Jongere bouwkunst vanaf 1840 tot 1940". G. Dijkerman, "Scholen. Honderdvijftig jaar scholenbouw in Arnhem", Arnhem 1997.

Zakelijke info