Periodiek van de Vereniging Vrienden van het Nationaal Onderwijsmuseum

 


 


150402. School door  Tonny van der Horst, 1997 nr. 4

 Nadat ik de leerplichtige leeftijd had bereikt, bleek dat het lager onderwijs voor mij met de nodige tegenslagen gepaard zou gaan. Het begon er al mee dat ik 1 september niet naar de grote school mocht, omdat ik pas eind november zes zou  worden, en toen ik er ten slotte een jaar later op werd toegelaten, verhuisden we kort daarop naar een ander gedeelte van de stad, met het gevolg dat het weken duurde voor daar een nieuwe school was gevonden, waar ik echter, nauwelijks gewend, weer werd afgenomen omdat we naar het oude Noorden terugkeerden. Het resultaat was dat ik voor de derde keer in tien maanden in de eerste klas belandde van de respectabele meisjesschool van juffrouw Horsman in de Ackersdijkstraat, waar ik op een snikhete zomermiddag mijn gedenkwaardige entree zou maken.

Misschien had mijn moeder vergeten mij van mijn zoveelste gewichtige stap in kennis te stellen en het te druk gehad om mij te brengen, want toen ik, genietend van mijn tijdelijke vrijheid, op het trottoir voor onze deur aan het knikkeren was, viel de schaduw van mijn in het zwart gehulde grootmoeder over mijn gehurkte gestalte. Haastig borg ze mijn knikkerzak in de geribbelde city‑bag met haar geld en spaarbankboekje, dat ze altijd bij het verlaten van haar huis bij zich droeg, en troonde mij zonder verder commentaar mee naar een mij onbekende straat. Via een donkere, tochtige poort die op een tuin met lindebomen uitkwam repten wij ons naar een modern, licht gebouw ‑ mijn nieuwe school, die ik geheel onvoorbereid betrad en waar ik in een verlaten, doodstille hal een bemoedigend duwtje in de richting van een imposante trap kreeg, voordat mijn grootmoeder even plotseling als ze naast de knikkerput was verschenen uit mijn gezichtsveld verdween.

Terwijl de schoolbel als een noodklok begon te luiden, holde ik de trap op tot ik hijgend en bezweet op de mosgroene japon van juffrouw Horsman stuitte, die me naast een glazen kast met fossielen en insekten op sterk water stond op te wachten. Ik moest mijn naam zeggen, waarop ze alleen maar zei dat ik een bijzonder slechte beurt maakte door al op de eerste dag te laat te komen, terwijl ze mij met de speldeprikpupillen in het ijzige blauw van haar ogen misprijzend opnam. Ineens werd ik mij er van bewust dat mijn jurk niet schoon was en mijn handen en knieën vuil waren van het knikkeren, en geschrokken liet ik mijn blik van de glimmend roze wrat op haar bovenlip tot halverwege haar omvangrijke boezem zakken. Met krakende molières voor mij uit stevenend, bracht zij mij naar een lokaal met groene banken en bloeiende geraniums voor de hoge ramen, waar alle kinderen keken toen zij mij gelastte mijn handen aan een fonteintje te wassen en iets in het oor van de daar aanwezige onderwijzeres fluisterde, bij wie ze mij een paar maanden later liet blijven zitten.

Gedurende de zeven jaar dat ik gedoemd was de school in de Ackersdijkstraat te bezoeken heeft juffrouw Horsman mijn moeder ontelbare keren in het spreekkamertje met de smetteloze zandlopergordijntjes ontboden teneinde er ‑weliswaar tevergeefs ‑ op aan te dringen mij op een 'vrijere' school te plaatsen. Hierbij vergat ze niet mijn slordige schriften vol fouten te tonen naast de keurige schriften met schitterende cijfers van de andere meisjes, bewerende dat ik niet alleen een 'slechte invloed' op hen had, maar ook steeds 'de aandacht op mij gevestigd wilde zien'. Waarschijnlijk doelde ze op het gekibbel, zelfs handgemeen, dat tijdens het kwartier pauze tussen mijn klasgenoten ontstond om wie van hen naast

mij mocht lopen wanneer we onder de lindebomen heen en weer wandelden, of had ze iets opgevangen van mijn verhalen over de toneelloopbaan van mijn ouders en mijn wens een beroemde ballerina te worden; of van het verhaal van mijn vader, die kon zingen en dansen en citer‑spelen, waarmee ik steeds weer diepe indruk maakte op mijn toehoorsters.

In de vierde klas, waar we gymnastiek van meneer Schuddebeurs in de Vrijenbansestraatkregen en we niet alleen 'Ferme jongens' en 'Waar de blanke top' zongen, maar ook versjes uit het hoofd leerden opzeggen ‑ 'Kindersproke' en 'Het geiteweitje' ‑ die ik prachtig vond, brak tevens de periode van de verjaardags­partijtjes aan. Ik behoorde onveranderlijk tot de genodigden en bracht zodoende bijna iedere week de woensdag‑ of zaterdagmiddag door met koekhappen, sterren­kijken en ezeltje‑prik ten huize van een van de jarigen.

Hieraan kwam abrupt een eind door de klachten die juffrouw Horsman in de loop van het jaar bereikten over het kwalijke gedrag van een aantal leerlingen je­gens sommige bewoners van de Ackersdijkstraat, hetgeen zij onmiddellijk aan­greep om de hele klas de omgang met mij te verbieden. Want voor haar sprak het vanzelf dat ik degene was geweest die een blaam op haar vlekkeloze school had geworpen door het dikke zwakzinnige meisje met de hazelip en de afgezakte kou­sen uit te jouwen, door 'gek' te schrijven op het raam van de lupuslijder met het afschuwelijk verminkte gezicht, die er op de hoek van de Delfgauwstraat een potten­bakkerij op nahield, en door iets te maken te hebben met de gebroken ruit van het kelderwinkeltje in serviesgoed.

Ofschoon ik part noch deel had aan deze misdrijven, die evengoed door de leerlingen van de chris­telijke school in de Berkelselaan of die van de jongensschool van de Delfgauwstraat kon­den zijn gepleegd, werd mijn moeder na ieder incident ter verantwoor­ding geroepen (mijn vader hielden we er als bij stilzwijgende af­spraak buiten) en stond ik telkens weer in het steriele spreekkamertje met mijn rug tegen het damesbureautje vol familiefoto's, waar ik juffrouw Horsman recht in de ogen moest blijven kijken terwijl ze mij ondervroeg en erop bleef hameren dat ik zou toegeven schuldig te zijn. Omdat ik bleef ontkennen, heb ik uren in de gang in de hoek gestaan, huilend van ingehouden woede en starend naar de hoogtepunten in onze vaderlandse geschiedenis boven de zwarte kapstokken: 'Dood van Willem van Oranje 1584', 'De Edelen bieden Margaretha het Smeekschrift aan' en 'Moord op Floris V, der Keerlen God'.

De wandaden werden nooit opgelost ‑ mijn moeder heeft moeten zweren dat ik er onschuldig aan was ‑ en hoewel het verbod met mij om te gaan werd ingetrok­ken, heeft juffrouw Horsman niet erkend of laten blijken dat zij mij verkeerd beoor­deeld had. Ik was intussen zo bang voor haar geworden dat ik al hartkloppingen kreeg als ik haar in de gang tegenkwam of in de Ackersdijkstraat zag naderen, waar ze met opgeheven hoofd in een lange bruine mantel die op boezemhoogte uitpuilde, en met een bruine pothoed op haar strak weggetrokken peper‑ en zout­haar, viermaal daags in een ganzepas doorheen marcheerde.

Na het schoolreisje aan het eind van de zesde klas naar Meiendaal en een bezoek aan het vliegveld Waalhaven, waar we door een man in uniform werden rondgeleid en waar een groepsfoto van ons werd gemaakt voor een vliegmachine, brak de dag aan dat ik van een zware last werd bevrijd toen ik, ondanks alles met een zekere weemoed, voor het laatst het kamertje met de zandlopergordijntjes passeerde.

Tijdens de meidagen van 1940 is de voltreffer die de Luftwaffe ongetwijfeld voor een ander doel had bestemd, ver buiten het centrum van Rotterdam op het dak van juffrouw Horsmans woning terechtgekomen. Het pand, waar ze met haar zuster woonde, bleek haar eigendom te zijn en op het moment dat de vergissing plaatsgreep waren ze geen van beiden aanwezig. Toen ik er enige tijd later, bij het wekelijks bezoek aan mijn ouders, op aanraden van mijn moeder naar ging kijken en voor de zwarte krater stond die midden in de rij ongeschonden gevels gaapte, bleef de voldoening die ik had verwacht uit. Wel was er de verbijsterende confron­tatie met het toeval, dat juist die ene verdwaalde bom precies op dat ene huis in de Bleiswijkstraat was beland.

* Dit artikel verscheen eerder op de achterpagina van NRC‑Handelsblad (21 juli 1997) onder de titel De schoolbel luidde als een noodklok.

Zakelijke info