Periodiek van de Vereniging Vrienden van het Nationaal Onderwijsmuseum

 


 


Dsa150302. Schrijfletters, schrijfmeesters en schrijfonderwijs Jan Willem Klein en Bert Stilma

 Inleiding

Bestudering van het schrift zoals zich dat in de geschiedenis van de mensheid heeft ontwikkeld, levert interessante informatie op. Overal waar mensen mondeling met elkaar communiceren, ontstaat op een gegeven moment de behoefte om het gesproken woord schriftelijk vast te leggen. Die behoefte varieert weliswaar naar gelang het gespreksonderwerp, maar ook per cultuur en per locatie. Uiteindelijk wordt in elke cultuur na verloop van tijd een systeem van schrifttekens gebruikt. Vervolgens groeit de behoefte om die tekens door te geven aan de volgende generatie.

In dit artikel zullen wij nader ingaan op de volgende twee vragen:

1. ‑ Welke schriftsoorten werden er met name in de middeleeuwen in West‑Europa gebruikt?

2. ‑ Op welke wijze werd er in de zeventiende eeuw in ons land schrijfonderwijs gegeven?

 Het allereerste begin

Algemeen wordt aangenomen dat de grottekeningen, zoals die van Lascaux bij Montignac in Frankrijk, het begin van een soort schriftelijke communicatie was. Een volgend stadium wordt gevormd door het beeldschrift, waarbij men, door combinaties van kleine afbeeldingen en tekentjes, meer ingewikkelde boodschappen kon vastleggen. Via allerlei processen en invloeden sleten de letterlijke betekenissen van die tekentjes af. Zo ontstond een veel abstracter systeem van tekenschrift, waarbij voor elke gelijkluidende lettergreep steeds één en hetzelfde teken gebruikt werd. Vergelijk: 8 (het cijfer 'acht'); geef 8 (het bevel 'geef acht'); ver8ing ('verachting'); van8 ('vannacht'). Dus steeds als je 'acht' hoort, schrijf je een 8. Zo ongeveer werkte dat systeem. Tegelijkertijd werden de afbeeldingen van die tekentjes ook abstracter. Dit kwam vooral door de grotere schrijfsnelheid en vaak ook door het schrijfmateriaal. Het spijkerschrift in bijvoorbeeld Assyrië ziet er zo uit, omdat men in de klei, waarin men toen schreef, heel moeilijk ronde lijnen kon trekken. Dus alle tekentjes werden opgebouwd uit rechte lijntjes. Doordat men een driehoekig gepunt schrijfstokje gebruikte, heeft elk lijntje een driehoekige kop, zodat de lijntjes op spijkers lijken. Vandaar de naam spijkerschrift. De Phoeniciërs gingen een stapje verder en stelden aan de hand van een 22‑tal klanken een alfabet vast. Dit waren alleen medeklinkers. Door de eigenschappen van de Phoenicische taal was dat voldoende (net als tegenwoordig nog bij het Hebreeuws). Het waren de Grieken die tenslotte gezorgd hebben voor de klinkers. Daarmee was de ontwikkeling van het alfabet voltooid.

Het antieke schriftsysteem

Ons schrift is van oorsprong afgeleid van het Etruskische alfabet, dat direct teruggaat op het Griekse schrift. De Latijnen (bewoners van Latium) hebben het schrift van de Etrusken overgenomen. In de tweede eeuw vóór Chr. stonden de grondvorm en de schrijfrichting van het Latijnse schrift vast. Tot in de tweede eeuw na Chr. was het landschap van het Latijnse schrift erg overzichtelijk. Er was maar één schriftsoort, die capitalis genoemd wordt. Daarvan waren wel drie uiterlijk verschillende vormen ontstaan. Kenmerk van de capitalis is dat er normaal gesproken geen letterdelen naar boven of naar onder uitsteken. Onze hoofdletters (kapitalen; bovenkast) zijn daarvan afgeleid. De drie uiterlijke vormen van de capitalis houden verband met de verschillende gebruikssituaties. Eén schriftvormwas er voor de uitgebeitelde teksten in monumenten en dergelijke. De tweede was om boeken mee te schrijven: de capitalis rustica. De derde schriftvorm was de 'kapitaalcursief'. Die werd toegepast in het dagelijks leven voor brieven, administratie, aantekeningen, en andere informatie voor eigen gebruik of in contacten met anderen.

De capitalis rustica is in die periode het officiële boekschrift, vooral gebruikt voor luxeboeken. Eenvoudige boeken werden wel in kapitaalcursief geschreven. Een belangrijk kenmerk van het officiële boekschrift in de westerse wereld is, dat het geschreven wordt met een brede, beitelvormige pen. Hierdoor ontstaat automatisch afwisseling tussen dikke en dunne letterdelen. Cursiefschrift daarentegen wordt gewoonlijk met een spitse pen geschreven, zodat er geen afwisseling tussen dik en dun is.

In de periode van de tweede tot de vierde eeuw treden er belangrijke veranderingen op. Eén daarvan is het ontstaan van een ander cursiefschrift, de 'minuskelcursief'. Minuskel schrift heeft als kenmerk dat het letterdelen heeft, die naar boven of onder uitsteken. Het komt daarmee overeen met onze 'kleine letters' (minuskels, onderkast). De minuskelcursief kan als een gebruiksvriendelijke aanpassing van de kapitaalcursief beschouwd worden. Het leent zich heel goed tot het aaneenschrijven van letters. In de kapitaalcursief stonden alle letters los van elkaar en moesten dus elk apart worden geschreven. Door het gemak waarmee de minuskelcursief geschreven kon worden, heeft deze de kapitaalcursief als gebruiksschrift geheel verdrongen.

Hiermee heeft het Latijnse schriftstelsel zijn definitieve vorm bereikt. Het is een dubbel systeem, met hoofdletters (kapitalen) en kleine letters (minuskels).

De antieke boekschriften

Zoals gezegd kon cursiefschrift voor eenvoudig uitgevoerde boeken gebruikt worden. Om het schrift toch een statiger aanzien te geven, gebruikte men hiervoor wel een brede pen. Onder invloed hiervan ontstonden vanaf de tweede eeuw nieuwe boekschriften naast de capitalis rustica. Zo is uit de kapitaalcursief het belangrijkste laat-antieke schrifttype ontstaan: de 'unciaal'. De grote verspreiding van de unciaal begint in de vierde eeuw. Opvallend is, dat men juist voor christelijke teksten de unciaal prefereerde. De unciaal is in essentie ook een kapitaalschrift. Het is veel breder en ronder dan de capitalis rustica. Deze laatste bleef vooral voor klassieke teksten in gebruik.

Onder invloed van de minuskelcursief en de unciaal heeft zich in de vierde eeuw een ander belangrijk boekschrift gevormd. Dat wordt de 'half-unciaal' genoemd. Het is tot in de 9de eeuw gebruikt.

Een geheel op zichzelf staand boekschrift, dat waarschijnlijk ook in de vierde eeuw is ontstaan, is de capitalis quadrata. Het is gebaseerd op de uitgebeitelde kapitaal die gebruikt werd voor teksten in steen. Als boekschrift was het geen lang leven beschoren en werd uitsluitend gebruikt voor zeer kostbare boeken. Het was te lastig om te schrijven: de specifieke afwisseling tussen dik en dun kon men alleen verkrijgen door steeds de pen te verdraaien. Wel bleef dit type in gebruik voor speciale toepassingen, zoals tekstgeleding.

 Tekstgeleding

Dat is de verdeling van de tekst in onderdelen, zoals: het begin van boek, het hoofdstuk, de paragraaf, de alinea en de zin. Tekstgeleding kon men 'typografisch' aangeven. De beginletters van die onderdelen werden geschreven in een afwijkend schrifttype. Naar gelang het tekstonderdeel belangrijker was, stond ook de voor de beginletter gebruikte schriftsoort hoger in de rangorde. De rangorde in schriftsoorten was: capitalis quadrata, capitalis rustica, unciaal, half‑unciaal en tenslotte minuskel. De eerste bladzijde werd als het visitekaartje van het hele boek beschouwd. Die was daarom het mooist uitgevoerd. Men schreef soms die hele eerste bladzijde in een belangrijke schriftsoort, vaker alleen de eerste regels of woorden. Meestal beperkte men zich tot de eerste letter. Ook de afsluiting van de tekst, waar in die tijd doorgaans de titel stond, werd nogal eens in hoog schriftniveau uitgevoerd. De beginletter van minder belangrijke tekstonderdelen werd in een minder belangrijke schriftsoort neergeschreven. De gewone tekst staat op het laagste niveau. Opschriften boven tekstonderdelen werden eveneens in de belangrijker schriftsoort geschreven. De gewoonte om belangrijke tekstonderdelen 'typografisch' te onderscheiden heeft zich tot vandaag gehandhaafd, ook in de naam. Zo maken we onder andere gebruik van hoofdstuktitels of 'kapittel'opschrifften en van de 'kapitaal' (hoofdletter) aan het begin van een zin.

Men kon de hiërarchie in tekstgeleding op andere manieren verfijnen. Men vergrootte simpelweg de beginletters, of men voerde ze in kleur uit, meestal rood. In later eeuwen werd de eerste letter van een boek of een tekstgedeelte ook in andere kleuren ‑ zelfs goud ‑ geschilderd en eventueel versierd met uitlopers in een of meer marges. 

`Nationale schriften'

In de Romeinse tijd kon een brede bovenlaag van handelaars, wetenschappers en ambtelijke en militaire bestuurders lezen en schrijven. Het culturele verval dat met het vertrek van de Romeinen intrad, weerspiegelt zich in het bijna geheel verdwijnen van het schriftgebruik. Alleen in de belangrijke centra van het christelijk geloof, de kloosters, hield het zich staande. De geestelijkheid kon niet zonder een minimum aan lees‑ en schrijfvaardigheid. Het basisgegeven van het christendom was neergeschreven in de bijbel. In de eredienst speelden boeken een centrale rol. De organisatie en de voorschriften van de kerk waren schriftelijk vastgelegd. Omdat buiten de kloostermuren het schriftgebruik nagenoeg verdween, moesten de monniken noodgedwongen het schrijfonderwijs op zich nemen. Maar het ontbrak nagenoeg geheel aan culturele uitwisseling tussen deze geïsoleerde werelden van verschillende kloostergemeenschappen. Het beetje contact dat er was, bleef beperkt tot economisch en politiek begrensde gebieden. Er ontstonden afwijkende schriftsoorten die kenmerkend waren voor die gebieden. Deze worden wel aangeduid met de lelijke term 'nationale schriften'. Ze waren vooral afgeleid van de minuskelcursief, de unciaal en de half‑unciaal. Ze werden kalligrafisch uitgevoerd, net als enkele eeuwen eerder met de kapitaalcursief gebeurde.

 De karolingische renaissance

Toen het karolingisch vorstenhuis in de achtste eeuw de heerschappij over de Franken overnam van de verzwakte Merovingers, brak er een periode aan van grote culturele bloei. Deze periode wordt de Karolingische renaissance genoemd. Centrale figuur was Karel de Grote. Belangrijk was zijn politiek op onderwijskundig gebied. Hij bepaalde dat er aan kloosters en kathedralen scholen verbonden moesten zijn, waar de toekomstige geestelijkheid een gedegen opleiding kon genieten. Eén van de gevolgen daarvan was, dat men in de kloosterbibliotheken op zoek ging naar teksten voor dat onderwijs. De boeken die men daar vond, waren vaak al eeuwen oud. Dit leidde tot bestudering en herwaardering van het klassieke erfgoed, waaronder de schriftcultuur en de literatuur. De meeste klassieke teksten en geschriften van de kerkvaders zijn ons tegenwoordig bekend, doordat ze in de Karolingische tijd uit oudere boeken overgenomen zijn. Nieuw was het streven naar meer eenheid in de christelijke liturgie. Dit leidde tot het in overeenstemming brengen van de traditionele kerkelijke tekstboeken.

Door dit alles ontstonden veelvuldige contacten tussen de diverse kloosters. De verschillende schriftvarianten stonden hierbij in de weg. Het kon niet uitblijven dat zich uit allegebruikte varianten een schriftsoort vormde die men overal in het rijk van Karel de Grote kon lezen. Dat is het grootste succes van de Karolingische renaissance: de ontwikkeling van een eenheidsschrift dat zo duidelijk en bruikbaar was, dat het zich tot op heden heeft weten te handhaven. Die schepping wordt de 'Karolingische minuskel' genoemd. Onze drukletters zijn er van afgeleid. De vorming ervan speelde zich voornamelijk af in een gebied dat zich uitstrekt van de Loire‑streek naar het oosten, tot in het huidige Duitsland. In het begin van de negende eeuw is de ontwikkeling voltooid. De Karolingische minuskel gaat'niet rechtstreeks terug op oudere voorbeelden. Het is een geslaagde synthese en stiÍering van lettervormen uit verschillende schriftsoorten. Kenmerkend is, dat de letters niet verbonden worden en dat er geen letters zijn die veel op andere lijken. Dat was in de 'nationale schriften' wel anders.

De herwaardering van het klassieke en vroeg‑christelijke erfgoed weerspiegelde zich in een hernieuwde belangstelling voor de Romeinse kapitaalschriften. Deze waren, evenals de minuskels, in de tussenliggende eeuwen gedeformeerd. De capitalis rustica, de unciaal en de capitalis quadrata werden nu weer vormzuiver uit de voorbeelden overgenomen. Ook hun laat‑antieke functie als schrift voor zeer luxueuze boeken, of ter aanduiding van speciale tekstonderdelen, werd nagevolgd.

 De gotiek

De impact van de Karolingische renaissance was geweldig groot. Het onderwijs aan de klooster‑ en domscholen trok niet alleen veel studenten, maar ook de benodigde geleerden. In de 12de eeuw groeiden er uit zulke scholen soms universiteiten. Dat waren scholen waar men zich op alle wetenschappelijke terreinen kon bekwamen. De vroegste waren die van Bologna, Parijs en Oxford. Het spreekt vanzelf dat de boekproductie hierdoor enorm steeg. Men had niet alleen de boeken nodig die men bestudeerde, maar daar verschenen ook vele (en vaak heel lange) commentaren op. En op die commentaren verschenen ook weer commentaren of reacties. Dit had een weerslag op het schrijven: men ging kleiner en dichter op elkaar te schrijven om zoveel mogelijk tekst op een bladzijde te krijgen. Hierbij veranderen de lettervormen enigszins. Op een gegeven moment schreef men zo dicht opeen, dat letters elkaar gingen overlappen. Dat is 'het' formele kenmerk: wanneer we zulke typeren de overlappingen zien, hebben we te maken met gotisch schrift. Ondanks dat de letters veel kleiner zijn en overlappingen vertonen, blijft men de brede pen gebruiken. Hierdoor krijgt het schrift het kenmerkende uiterlijk, dat het voor het ongeoefend oog zo moeilijk leesbaar maakt.

Naast de gotische boekletter ontstond ook weer een cursiefschrift (het Karolingische schrift kende geen cursieve variant). Dat werd aanvankelijk gebruikt voor korte notities en  aantekeningen in de marges van boeken. Hiervoor hanteerde men dan een spitsere pen. Doordat men tussen de letters van de woorden de pen niet oplichtte, kreeg men automatisch lussen aan de stokletters. Later werd dit cursiefschrift 'opgewaardeerd' en schreef men er ook boeken mee. Men schreef het dan met een brede pen.

Het schriftgebruik bleef niet meer beperkt tot de kloosters. Door de opkomst van de universiteiten en de ambtenarij moesten ook niet‑geestelijken (studenten, ambtenaren, kooplieden) kunnen lezen en schrijven. De boekproductie kwam grotendeels in handen van beroepsschrijvers. AI in de middeleeuwen kwam ook het beroep van schrijfmeester op. Bij hem kon men niet alleen schrijven leren, maar hij maakte ook op verzoek brieven of oorkonden. Dat was heel handig voor mensen die niet (goed) konden schrijven. 

Humanisme

In Italië, rond 1400, was er in Florence een groepje geleerde vrienden die erg in de klassieke schrijvers geinteresseerd waren. Zij wilden de teksten van die schrijvers zo foutloos mogelijk in hun bezit hebben. Want doordat die teksten eeuwenlang overgeschreven waren, zaten ze dikwijls vol fouten en afwijkingen. Ze zochten in kloosterbibliotheken naar oude handschriften en als ze iets gevonden hadden, maakten zij daar voor elkaar kopieën van. Het viel hun op, dat die oude handschriften zo goed leesbaar waren en zij gingen het schrift imiteren. We weten nu dat ze zich vooral lieten inspireren door handschriften uit de late Karolingische periode: de 11 de en 12de eeuw. Dit duidelijke schrift verspreide zich al snel onder gelijk gestemde personen buiten Florence. De denkrichting van deze mensen wordt tegenwoordig het humanisme genoemd. Het typische schrift dat zij gebruikten, wordt daarom humanistisch schrift genoemd. Toen in de tweede helft van de 15de eeuw de boekdrukkunst in Italië geïntroduceerd werd, ontwierp men voor teksten van de klassieke schrijvers een drukletter die rechtstreeks is afgeleid van het humanistisch schrift. Het is deze drukletter die wij nu nog steeds gebruiken. Die wordt met 'romein' aangeduid, omdat in Rome veel van zulke uitgaven gemaakt zijn.

De humanisten hebben ook een cursiefschrift ontwikkeld uit het humanistisch boekschrift. Het grote kenmerk van het humanistisch cursief is dat de letters schuin staan. Ook dit humanistisch cursief heeft als voorbeeld gediend voor de drukletter die wij 'cursief' noemen. Door het uiterlijk van het humanistisch cursieve schrift zeggen wij tegenwoordig dat iets 'schuin gedrukt' is. (Het gotische cursieve schrift staat niet schuin!) De cursieve humanistische drukletter wordt ook wel 'italic' genoemd. Dat is natuurlijk een verwijzing naar het land van herkomst.

Overigens werden vooral teksten in de volkstaal nog heel lang gedrukt met letters die rechtstreeks gebaseerd zijn op de gotische schrijfletters. Denk aan de Statenbijbel. In Duitsland is het gebruik van de gotische letter pas in de tweede wereldoorlog van officiële zijde verboden.

 De zeventiende eeuw

Doordat de drukkunst de verspreiding van boeken overnam, verdwenen de handgeschreven boekschriften. Wat overbleef waren de cursieve schriften voor het dagelijks gebruik. Deze werden met een spitse pen geschreven. Hierbij kreeg men

geen afwisseling van brede en smalle letterdelen. Die kreeg men wel automatisch bij de brede, beitelvormige pen die men vroeger voor de boekschriften gebruikte. Om toch een afwisseling tussen dik en dun te krijgen werden, als men heel fraai schoonschrift wilde maken, de penpunten van de ganzenveer van elkaar gedrukt als de letterdelen er dikker moesten uitzien. Het was een hele kunst om dat mooi, gelijkmatig te doen. Er waren schrijfmeesters die daar heel bedreven in waren. Zij maakten een fraai exempel van hun 'penneconste' en hingen dit voorbeeld buiten het venster van hun schoolmeesterswoning. Geen onaardige_vorm van reclamevoering! De inkt werd van galnoten gemaakt en de ganzenpennen werden steeds 'versneden'. Het bekende schilderij 'De dorpsschool' van Jan Steen, dat vorig jaar in het Rijksmuseum te Amsterdam te zien was, laat ons een schoolmeester zien die een ganzenveer bijsnijdt. Inclusief een gekke‑bekken‑trekkende jongen achter de rug van de schoolmeester.

De zeventiende eeuw heeft enkele beroemde schrijfmeesters voortgebracht. Een bekende was Lieven Coppenol, die maar liefst tweemaal door Rembrandt werd afgebeeld op een ets. Vondel dichtte hem als volgt toe:

Als Coppenol wil triompheeren

Dan zweeft hij op zijn ganzeveeren

Sommige gedichten van Huygens zijn door Coppenol persoonlijk geschreven en versierd. Van een andere schrijfmeester, te weten Jan van der Velde, verscheen in het jaar 1605 een compleet boekwerk over de schrijfkunst: "Spieghel der Schrijfkonste in welcke ghesien worden velerhande Gheschriften met hare Fondamenten en Onderrichtinge".

Schrijven is vanaf het ontstaan van de school een belangrijk vak. De beroemde schoolmeester Valcooch besteedt in zijn berijmde verhandeling "Regel der Duytsche Schoolmeesters" ook aandacht aan de schrijfkunst. Eén van de achttien deugden van een schoolmeester was dan ook dat hij het zelf goed moest kunnen schrijven. In deze beroemde handleiding van Valcooch staan allerlei praktische tips over het maken van allerlei soorten zwarte en gekleurde inkt, hoe het schrijven te leren, het bewaren van schrijfpapier, het versnijden van pennen etc. Om de kinderen te stimuleren tot het verbeteren van hun technische schrijfkunsten stelt de schoolmeester uit Barsingerhorn voor om prijskampen tussen de kinderen onderling te houden.

In de zeventiende eeuw was vooral de aandacht nog gericht op het vaardig kunnen reproduceren van letters. Aan het oefenen van een vlot lopend handschrift werd waarschijnlijk minder aandacht besteed. Wanneer we door de ogen van onze huidige tijd kijken, dan komen de 17de eeuwse letters tamelijk kindonvriendelijk over. Wat wel kindvriendelijk was, zijn de kleine tekeningetjes die de schoolmeesters bij het ingeleverde schrijfwerk van hun leerlingen maakten. Een vorm van beloning die we tegenwoordig als een 'materiële versterker' zouden bestempelen.

 Literatuur J. Egmond, K. de Poel, Penneconste, Groningen 19729.

J.W. Klein, 'Het Utrechts psalter in het licht van de schriftgeschiedenis', in Museumkrant Catharijneconvent, Utrecht 1996.

J.W. Klein en B. Engelhart, 50 eeuwen schrift, Amsterdam 1988.

 

 

Zakelijke info