Periodiek van de Vereniging Vrienden van het Nationaal Onderwijsmuseum

 


 


150102. Rangen en standen De strijd rond de standenschooi in het katholieke onderwijs, 1920‑1960 door Joos van Vugt, 1997 nr. 1

 Een verdeeld onderwijs

Dat het onderwijs altijd op de een of andere manier de sociale ongelijkheid binnen een samenleving weerspiegelt, is een bewering die niemand zal verbazen. Ook vijftig, honderd of honderd vijftig jaar geleden realiseerden mensen zich dat maar al te goed. Interessant is echter dat het oordeel over de wenselijkheid van apart onderwijs voor rijk en arm in de loop van de tijd drastisch is veranderd. Ook in katholieke kring zien we een veranderende visie op 'sociale differentiatie' in het onderwijs.

Het katholieke lager onderwijs, zoals dat vanaf de eerste helft van de negentiende eeuw tot ontwikkeling kwam, richtte zich aanvankelijk vooral op de armste geloofsgenoten. De eerste 'confessionele' katholieke scholen werden opgericht als een soort instellingen van armenzorg. Naarmate echter de schoolstrijd op gang begon te komen, zo rond het midden van de negentiende eeuw, verschenen er ook steeds meer katholieke scholen voor de 'betere' standen. De inzet was toen niet langer armenzorg maar katholiek onderwijs voor alle katholieke kinderen, ongeacht hun sociale afkomst. Alleen dorpsscholen werden in de regel door vrijwel alle kinderen uit het dorp bezocht (alleen rijkere dorpelingen stuurden hun kinderen naar dure kostscholen). In de steden stonden daarentegen aparte scholen voor de volksklasse, voor de middenstand en voor de hogere of 'burgerstand'.,

Een katholieke eigenaardigheid waren de vele internaten die door religieuze congregaties van zusters, broeders of paters werden gedreven. Sommige van die internaten trokken jongens of meisjes uit boerenmilieus of uit de middenstand; andere waren uitgesproken 'deftig' en trokken kinderen uit de hoogste kringen. Behalve sociale verschillen bestonden er natuurlijk ook kwaliteitsverschillen tussen de scholen. Vooral in het bijzonder onderwijs waren de verschillen groot. Katholieke scholen en scholen met de Bijbel moesten zich in de negentiende eeuw bedruipen met geld van particulieren. Alleen scholen met leerlingen uit meer welgestelde gezinnen konden schoolgeld heffen. Armenscholen hieven geen of zeer weinig schoolgeld, tussenscholen een beetje. Het gevolg was dat in het bijzonder onderwijs de burgerscholen en pensionaten de beste gebouwen en uitrusting hadden en ook de beste docenten konden aantrekken.

 De verdeling vervaagt (maar verdwijnt niet)

Armenscholen, tussenscholen en burgerscholen werden in de vorige eeuw onbekommerd met die namen aangeduid zonder dat zoiets gênant of pijnlijk werd gevonden. Mettertijd begon men die openlijke standsaanduidingen echter als storend te ervaren. In Amsterdam werd al in 1876 de benaming 'armenschool' officieel afgeschaft ten gunste van 'kosteloze school'. Elders hadden de oude benamingen een taaier leven en begonnen zij pas na de eeuwwisseling in onbruik te raken. Naarmate de sociale mobiliteit toenam en mensen in sociaal opzicht ambitieu zer werden, begonnen zij toespelingen op hun (gebrek aan) financiële draagkracht als pijn lijk te er varen. Dat betekende natuurlijk niet dat er in Nederland sindsdien geen 'armen' en 'minvermogenden' meer waren, maar als een duidelijk te onderkennen bevolkingsgroep begonnen zij uit het zicht te verdwijnen.

De lager‑onderwijswet van 1920 kwam aan deze mentaliteitsverandering tegemoet door (en dat was een nieuwigheid) voor alle scholen hetzelfde schoolgeld en hetzelfde lesprogramma verplicht te stellen. Tussen de twee wereldoorlogen voltrok zich binnen het onderwijs een langzame structuurverandering. De armenscholen werden steeds minder populair, omdat ook 'minvermogende' ouders er naar streefden hun kinderen naar een betere school te sturen. Ze hoopten bijvoorbeeld dat hun kinderen na de lagere school naar de ulo konden gaan, die veel betere vooruitzichten op een witte‑boordenbaan bood. De resterende armenscholen werden meer en meer beschouwd als scholen voor achterbuurtkinderen.

Het vervagen van de standsonderscheiden betekende echter allerminst dat het lager onderwijs voortaan alleen maar sociale gelijkheid kende. Vooral in de steden, waar het aantal scholen veel'groter was, viel er voor ouders genoeg te kiezen. En bij die keuze speelden sociale motieven wel degelijk een grote rol. Beter gesitueerde ouders zagen de vervaging van de standsverschillen in het onderwijs met lede ogen aan. Het was niet zo dat zij perse geen omgang wilden hebben met arme mensen (de negentiende eeuw was inmiddels ècht voorbij), maar zij vreesden dat de toeloop van 'arme' kinderen naar 'hun' school nadelig zou zijn voor het niveau van het onderricht. Onder hun druk bleven de standsverschillen tussen scholen volop bestaan, zij het op een verkapte, discrete manier. Burgerscholen afficheerden zich voortaan als 'opleidingsscholen' en gingen er prat op de kinderen grondig voor te bereiden op middelbaar en hoger onderwijs. Daar stonden gewone volksscholen tegenover die dergelijke ambities niet hadden. Scholen die voorheen een armenafdeling, een 'tussen'‑afdeling en een burgerafdeling hadden gekend, kregen nu een neutraal ogende onderverdeling in a‑, b‑ en cafdelingen. Andere scholen werden verdeeld in afdelingen voor kinderen die na de lagere school van school zouden gaan om te werken en kinderen die zouden doorstromen naar het middelbaar onderwijs. In feite kwam zo'n onderwijskundige verdeling overeen met de sociale verdeling van de leerlingen, aangezien middelbaar onderwijs ver voorbij de horizon van de meeste arbeidersgezinnen lag.

Scholen hadden een bepaalde sociale reputatie die zij vaak (maar niet altijd) ontleenden aan de sociale samenstelling van de wijk waarin zij gelegen waren. De ene school stond bekend als een 'klompenschool', een 'boerenschool' of een achterbuurtschool, de ander als een 'keurige' school. Soms was de sociale status al van de naam af te lezen. Zo hadden de volksscholen in Amsterdam nummers en de burgerscholen namen. In het katholiek onderwijs bestond een nog veel subtieler naamsonderscheid. Iedere katholiek wist dat een 'St.‑Vincentiusschool' of een 'St.‑Jozefschool' voor arbeiderskinderen bestemd was (de heilige Vincentius was de patroon van de armen en de heilige Jozef van de handwerkslieden), terwijl een 'St.‑Aloysius school' jongens uit de betere middenklasse trok (de heilige Aloysius was de patroon van de studerende jeugd). Maar zowel in het bijzonder als het openbaar onderwijs waren er natuurlijk ook veel scholen met een 'neutrale' reputatie en een gemengde schoolbevolking. 

Klassefoto van de St. ‑Jozefschool in Tilburg, een armenschool van de Fraters van ,Tilburg, anno 1919. Slechts weinig foto's tonen de kinderen van de 'klompenscholen' in hun gewone dagelijkse kledij. (Foto: Archief van de Fraters van Tilburg. LIBIKDC Nijmegen)

 Conflicten binnen het katholieke onderwijs

Hoewel tot ver in de twintigste eeuw sterke standsonderscheiden bestonden in het katholieke volksdeel, ondervond ook het katholieke onderwijs de weerslag van de mentaliteitsveranderingen op dit punt. De bisschoppelijke inspecteur van het Bisdom 's‑Hertogenbosch, de priester M. Nabuurs, schreef in 1922: "Nu het schoolgeld wettelijk is geregeld komen kinderen uit den gewonen werkmansstand meer en meer om plaats vragen op de scholen, die voor de zgn. betere standen zijn bestemd. Op den duur zal 't moeilijk blijken dezulke daar te weigeren.Alleen door 't oprichten van een vereeniging met contributie zal men de school voor een bepaalde klas van kinderen kunnen bestemmen. Dit wordt echter niet wenschelijk geacht. (...1 Dat de standenscholen verdwijnen wordt niet betreurd, omdat parochiëele indeeling der scholen moet worden nagestreefd". Een interessant citaat, vooral door de ambivalente houding die eruit spreekt. Blijkbaar betreurde Nabuurs het dat arbeiderskinderen niet geweerd konden worden van scholen‑boven‑hun‑stand, maar een systematische wering, bijvoorbeeld door hoge contributie te vragen, wees hij af. Me dunkt dat dit de opvatting van veel katholieken uit die tijd weerspiegelt: men had een afkeer van mensen die 'boven hun stand' leefden, maar men was geen voorstander (meer) van uitgesproken en formele standsonderscheiden.

Vanaf circa 1920 is binnen het katholiek onderwijs een hardnekkige campagne gevoerd om de standenscholen af te schaffen. Die campagne werd vooral geïnspireerd door katholieke onderwijzers die vonden dat standsonderscheiden achterhaald waren. Zij vertegenwoordigden de democratische en egalitaire stroming die in de jaren twintig en dertig onder katholieken bespeurd kon worden. Maar ook veel priesters sloten zich bij die campagne aan. De laatste zin van Nabuurs uitspraak maakt duidelijk waarom: het ideaal van de katholieke parochie.

AI sinds de negentiende eeuw streefde de katholieke parochie geestelijkheid naar een grondige versterking van de.parochiegemeenschap. De enorme wildgroei aan katholieke parochiële verenigingen, patronaten, broederschappen, vakbondsafdelingen, coöperaties en wat dies meer zij, kwam voor een groot deel voort uit dit streven. Pastoors en kapelaans probeerden via al die organisaties de gelovigen nauwer bij het parochieleven te betrekken. Ook de parochieschool, dat wil zeggen een school bestuurd door het kerkbestuur en bestemd voor de kinderen van de parochie, speelde in dat streven een belangrijke rol. Zij werd als een belangrijk middel beschouwd om de parochiejeugd te vormen en zo de toekomst van de parochie te waarborgen. De parochieschool speelde vooral een rol in het godsdienstonderricht, dat gegeven werd door de pastoor of door een kapelaan. Dit godsdienstonderricht behelsde onder meer het uit het hoofd leren van de door schoolkinderen zo gevreesde 'kleine catechismus'. Zo bereidde de parochie geestelijkheid de kinderen voor op hun eerste communie, op het vormsel en op de hernieuwing van de doopbeloften (of 'plechtige communie') ‑ belangrijke hoogtepunten in de introductie van kinderen in het geloofs­en parochieleven van de volwassenen.

In de negentiende eeuw hadden lang niet alle katholieke parochies een eigen school. In het katholieke Noord‑Brabant en Limburg hadden veel dorpen alleen Koor en orkest van De Ruwenberg, pensionaat van de Fraters van Tilburg in St. ‑Michielsgestel, anno 1907‑1908. Let op de keurige uitdossing van de jongens van het pensionaat, dat bepaald niet was bedoeld voor de allerarmsten. (Foto: Archief van de Fraters van Tilburg. KLIBlKDC Nijmegen) een openbare school (die overigens heel katholiek van sfeer was). In andere delen van het land waren de parochies dikwijls te klein om een eigen school te kunnen betalen. Na de invoering van de overheidssubsidie voor het bijzonder onderwijs (in 1889) won het streven om in elke parochie een katholieke school te stichten aan kracht. Dat was ook het geval in de steden, waar het aantal parochies snel groeide om de bevolkingsgroei te kunnen bijbenen. Het streven was om in elke stadswijk een parochie te stichten met eigen scholen voor jongens en meisjes. Maar juist in de steden deden zich daarbij moeilijkheden voor. Het was natuurlijk onvermijdelijk dat de ene parochie over een betere of meer aantrekkelijke school beschikte dan de ander, maar de problemen deden zich vooral voor rond zogehe­ten 'interparochiële', dat wil zeggen: de niet aan één parochie gebonden burger­scholen. Vaak waren dat oude scholen, opleidingsscholen met een vanouds ge­vestigde reputatie, die bovendien in veel gevallen door religieuzen ‑ zusters, broeders of fraters ‑ werden geleid. Dat verhoogde hun aantrekkelijkheid, want reli­gieuzen hadden een uitstekende naam als opvoeders en docenten. Deze scholen rekruteerden hun leerlingen tot ver over de grenzen van hun parochie en soms zelfs tot over de gemeentegrenzen. Dat was de pastoors van de omringende pa­rochies een doorn in het oog, omdat hun eigen scholen leerling en verloren aan de interparochiële school. Vooral in tijden van overheidsbezuinigingen kon dat vervelende consequenties hebben. Bovendien raakte de parochiegeestelijkheid het contact kwijt met veel ouders en kinderen uit de parochie. Dat was bitter om­dat het meestal ging om de beste leerlingen en de beste (lees: rijkste) families. De interparochiële opleidingsscholen oefenden immers een sterke aantrekkingskracht uit op de meer welgestelde katholieken, die voor hun kinderen een goede voorbe­reiding op de middelbare school wensten.

De pastoors hadden echter ook een meer ideëel motief om zich tegen de interparochiële scholen te keren. Zij beschouwden de sociaal gemengde parochie­school, die werd bevolkt door alle kinderen van de parochie, als de ideale katho­lieke school. Zij werden daarin gesteund door de Nederlandse bisschoppen, die herhaaldelijk te kennen gaven dat ook voor hen de parochiële school verre de voorkeur genoot. Met die steun in de rug probeerden de pastoors de interparochiële scholen te dwarsbomen, bijvoorbeeld door het bestuur van die scholen (vaak: hun collega‑pastoor) te pressen geen leerlingen van buiten de parochie­grenzen aan te nemen of door de ouders van hun eigen parochie te bepraten hun kind toch vooral de gewone parochieschool te laten bezoeken. Het was echter moeilijk laveren tussen de belangen van de parochieschool en de wens van de parochianen om hun kinderen naar de best mogelijke school te sturen. Volgens de gangbare katholieke opvatting waren katholieke ouders moreel verplicht om hun kinderen naar een katholieke school te sturen maar vrij te beslissen welke katholieke school hun kinderen zouden bezoeken. Met name beter opgeleide pa­rochianen wisten maar al te goed dat zij niet echt gedwongen konden worden. Naar aanleiding van een conflict tussen een pastoor en een groep ouders in Arnhem bevestigde aartsbisschop J. de Jong in 1934, dat ouders vrij waren in hun keuze van een katholieke school voor hun kinderen. Hij wees een dwingende parochiële organisatie van het onderwijs dus af. In de praktijk werd het dilemma tussen deze twee principes nooit bevredigend opgelost. De positie van de interparochiële scho­len zou dan ook tot ver na de Tweede Wereldoorlog de gemoederen blijven bezig­houden.

 Broeders tussen twee vuren

In mijn onderzoek naar de geschiedenis van vijf Nederlandse broedercongregaties (de Broeders van Oudenbosch, de Broeders van Maastricht, de Fraters van Til­burg, de Broeders van Huijbergen en de Fraters van Utrecht)' ontdekte ik dat deze congregaties tussen 1920 en 1960 herhaaldelijk betrokken waren bij conflicten tussen parochiële en interparochiële scholen. Een deel van de honderden jongens­scholen die door de congregaties van personeel werden voorzien (de broeders gaven nooit les aan meisjes ‑ vanwege de zedelijkheid), bestuurden zij zelf. Verre­weg de meeste broederscholen werden echter bestuurd door kerkbesturen. In veel Zuid‑Nederlandse steden en stadjes hadden de broeders van oudsher de cen­trale katholieke burgerschool voor jongens onder hun hoede: precies de school die de status van een interparochiële opleidingsschool verwierf.

De ingewikkelde conflicten die tussen 1920 en 1960 ontstonden door pogin­gen om de interparochiële standenscholen te veranderen in sociaal gemengde parochiescholen, brachten de congregaties in een lastig parket. Zij moesten reke­ning houden met allerlei tegenstrijdige belangen. Zij moesten hun eigen kerkbe­stuur (dat wil zeggen: de pastoor) te vriend houden door de kwaliteit en de reputa­tie van de broederschool te bewaken. Bovendien wilden zij graag tegemoet ko­men aan ouders uit de omgeving die hun kinderen per se naar de broederschool wilden sturen. Daar stonden de wensen van andere pastoors tegenover, die eisten dat de broederschool zich strikt tot de kinderen van de eigen parochie zou beper­ken. En tenslotte moesten zij rekening houden met de belangen van hun riet­religieuze collega's elders in de stad. De verhouding tussen religieuzen en leken in het onderwijs was toch al gespannen, omdatzij steeds vaker als concurrenten tegenover elkaar stonden. Daarom wilden de broeders de leken (en met name hun luidruchtige vakbonden) niet voor het hoofd stoten als dat niet nodig was. En dan waren daar de belangen van hun eigen congregatie, die in ieder geval wenste vast te houden aan de opleidingsscholen. Hoewel de broeders vanwege hun ide­aal van christelijke armenzorg eigenlijk meer affiniteit met de armenscholen moes­ten hebben, waren de burgerscholen hun zeer dierbaar geworden. Zij vonden dat ze zeer nuttig werk deden met onderwijs voor de middenklasse. Bovendien was met de goede, beschaafde leerlingen van de opleidingsscholen meer pedagogi­sche eer te behalen. Het werk aan de traditionele armenschool was daarentegen zwaar en vaak frustrerend. Een belangrijke overweging was bovendien dat juist de opleidingsscholen relatief veel nieuwe roepingen opleverden. Daarom verweer­den de congregaties zich tegen de suggestie van de onderwijzersbonden, dat religieuzen aan hun roeping verplicht waren zich uitsluitend tot armenonderwijs te beperken.

In conflicten over interparochiële scholen stonden bisschoppen, pastoors, broe­ders, lekenonderwijzers en ouders in wisselende coalities tegenover elkaar. Meestal werd de ene partij 'gevormd door de bisschop, de pastoor en de leken‑onderwij­zers en de andere door de broeders en de (meer welgestelde) ouders. Maar soms verdedigde een pastoor met vuur een interparochiële broeder school (wanneer die toevallig in zijn parochie was gevestigd) . En soms deinsde een bisschop er­voor terug het principe van de parochieschool door te drukken omdat hij de wen­sen van de ouders billijk vond. Daar kwam nog bij dat menig conflict vertroebeld werd door de concurrentie en vaak bittere onderlinge verwijten tussen religieuze en lekenleerkrachten. Beide partijen probeerden bij de bisschoppen hun gelijk tehalen. Vaak is achteraf moeilijk vast te stellen waarover bepaalde conflicten nu precies gingen omdat achter de openlijke aanleiding ook allerlei onuitgesproken grieven een rol speelden.

 Na de oorlog

Tijdens de Tweede Wereldoorlog was het aan dit front even stil, maar na het einde van de oorlog laaide de strijd weer op. De zaak kreeg ook politieke implicaties. De kerkelijke autoriteiten klopten zichzelf op de borst dat zij het principe van de sociaal gemengde school altijd hoog hadden gehouden. Bernard Alfrink, de latere kardinaal‑aartsbisschop maar des tijds bisschop‑coadjutor van Utrecht, schreef in 1951: "Deze houding heeft zeer velen weerhouden naar het communisme af te glijden." Intern gaf men echter toe dat de houding van bisschoppen èn pastoors bepaald niet altijd even principieel en ferm was geweest en dat het vertrouwen van de gewone gelovigen in hun herders daaronder had geleden. De bisschoppen hadden weinig verweer tegen welgestelde en welbespraakte ouders die zich op hun principiële keuze vrijheid beriepen en er niet voor terugschrokken om bij de pauselijke nuntius in Den Haag of zelfs in Rome te klagen over de beknotting daarvan. Bisschop Lemmens van Roermond werd in maart 1951 door zo'n actie op zeer pijnlijke wijze gedwongen bakzeil te halen in een schoolconflict in de stad Maastricht.

Hoewel de broedercongregaties zich in de jaren vijftig ongeveer op dezelfde wijze opstelden als vóór de oorlog, werd nu voor het eerst hun bestaansrecht zelf ter discussie gesteld. Heel wat leken en priesters zeiden openlijk dat de religieuzen niet meer thuishoorden in een onderwijsstelsel dat zo perfect georganiseerd en gefinancierd werd als het Nederlandse. Zij moesten maar werk zoeken waar nog echte sociale en geestelijke noden bestonden, bijvoorbeeld in de missie, in het gehandicapten onderwijs of in het jeugdwerk. Een veelgehoorde aantijging was, dat de congregaties alleen zo hardnekkig vasthielden aan hun opleidingsscholen omdat die zoveel prestige en ... inkomsten opleverden. Een meer sympathieke maar niettemin duidelijke criticus was Alfrink, die de congregaties voorhield dat het op de gewone gelovigen een buitengewoon slechte indruk maakte, wanneer religieuze congregaties een voorkeur aan de dag legden voor onderwijs aan kinderen uit de betere standen.

Aanvankelijk hielden de broeders het been stijf. Zij waren ervan overtuigd dat veel kritiek afkomstig was van lekenonderwijzers die elke gelegenheid aangrepen om tegen de religieuzen te stoken: "Wijmoeten ook nooit toelaten dat ons het recht om het onderwijs en de op voeding van de betere stand en het intellectuele kind te behartigen, ontnomen wordt." Maar aan het eind van de jaren vijftig brak bij hen het besef door dat zij zich in een doodlopende straat bevonden en dat een koerswijziging nodig was. Daarom verplaatsten zij een aanzienlijk deel van hun mankracht naar 'noodgebieden', zoals het jeugdwerk, het ego en, bovenal, de missie in de nieuwe Derde Wereldlanden. Dat teken van goede wil haalde de angel uit het conflict met de leken. Tezelfdertijd verloor ook de problematiek van de standenscholen vrij plotseling aan scherpte. Alle geledingen in het katholiek onderwijs keerden zich om sociale, politieke of onderwijskundige redenen tegen standenscholen. Voor de ouders ging de kwestie van de vrije schoolkeuze allengs minder klemmen, omdat de kwaliteitsverschillen tussen scholen onderling kleiner werden. Op den duur verdween het onderscheid tussen 'opleidingsscholen' en 'gewone' scholen grotendeels.

 Nieuwe standenscholen?

De kern van het conflict tussen parochiescholen en interparochiële scholen was de wenselijkheid of onwenselijkheid van sociale verdeling binnen het onderwijs. Rond 1960 werd die strijd definitief beslist ten nadele van het standenonderwijs. Wie evenwel in de jaren zestig en zeventig de illusie mocht hebben gehad dat het Nederlands onderwijs eindelijk op weg was naar een volmaakte sociale gelijkheid, is bedrogen uitgekomen. Hoewel de kwalitatieve ongelijkheid tussen scholen effectief werd teruggedrongen, hebben onderwijsmensen en onderzoekers altijd wel geweten dat er nog steeds ongelijkheid bestond. De gebrekkige doorstroming van arbeiderskinderen naar het middelbaar en hoger onderwijs was en is daar een duidelijk symptoom van. Sinds de jaren tachtig is ook de oude problematiek van de ongelijkheid tussen scholen onderling weer schrijnend aan de dag getreden, nu in de nieuwe gestalte van 'witte' en 'zwarte' scholen. De vaststelling dat het onderwijs de sociale ongelijkheid binnen de samenleving weerspiegelt, is nog net zozeer van kracht als honderd jaar geleden ‑ of men dat nu leuk vindt of niet.

 Noot

' J.PA. van Vugt Broeders in de katholieke beweging. De werkzaamheden van vijf Nederlandse onderwijscongregaties van broeders en fraters, 1840‑1970, Nijmegen 1994.

Over de auteur

Dr, J.PA. (Joos) van Vugt (1953) studeerde contemporaine geschiedenis in Nijmegen. Hij is als studiesecretaris verbonden aan het Katholiek Studiecentrum van de Universiteit van Nijme gen. Hij heeft gepubliceerd over de geschiedenis van de verzuiling, het katholieke onderwijs en het religieuze leven in Nederland. In 1994 promoveerde hij op een studie naar de geschiedenis van vijf Nederlandse onderwijscongregaties. Adres: Cimbaalstraat 16, 6544 XX Nijmegen.

Zakelijke info