Periodiek van de Vereniging Vrienden van het Nationaal Onderwijsmuseum

 


 


140402. Kaffers en Javanen Ligthart, Scheepstra en Leopold en het voortgezet leesonderwijs rond 1900 door Barbara de Jong, 1996 nr. 4

 Op een morgen in 1897 ontving het Haagse schoolhoofd Jan Ligthart (1859‑1916) een brief van Hindericus Scheepstra (1859‑1913), docent Nederlands en pedago­giek aan de Rijkskweekschool in Groningen. Scheepstra vroeg Ligthart of hij zin had om samen met hem een serie bloemlezingen samen te stellen voor het lees­onderwijs. De vraag was mede namens uitgeverij Wolters gedaan. Ligthart had Scheepstra nooit ontmoet maar hij kende Scheepstra's schoolboekjes voor het natuuronderwijs. Ook had hij kennis gemaakt met Scheepstra's methode voor het aanschouwingsonderwijs. Ligthart ging op het verzoek van Scheepstra in en reisde naar Groningen voor nader overleg. Enkele weken later stuurde de firma Wolters hem een groot pakket met Engelse, Franse en Duitse jeugdliteratuur. Met behulp van die boeken konden de schrijvers aan het vertalen. Toen de zaak concreet werd, bleek Ligthart weinig voor vertalingen te voelen. Hij schreef liever zelf de boekjes en stelde dit voor aan Scheepstra. Daarmee startte het omvangrijke schoolboek­jes‑project van Ligthart en Scheepstra, die nog het meest bekend zijn geworden om de welhaast onsterfelijke kleuters Ot en Sien.

 'In den trant van Leopold'

Wolters had Scheepstra en Ligthart oorspronkelijk de opdracht gegeven om iets te schrijven 'in den trant van Leopold'. Dat was niet toevallig. De Groninger C. kweekschooldocent Lubbertus Leopold had tussen 1866 en 1878 de eenentwin­tigdelige serie Leesboek voor de volksschool geschreven. Deze serie was in de schoolwereld wijd verbreid. De serie had bovendien iets nieuws in het leesonderwijs gebracht. De eenentwintig deeltjes van het Leesboek hadden een opklimmende moeilijkheidsgraad. Voor alle zeven klassen van het lager onderwijs had Leopold drie bloemlezingen samengesteld. En in elke volgend deeltje werd het wereldje waaraan de woorden en verhalen waren onttrokken, een stukje uitgebreid. Bij elke trede van zijn ontwikkeling betrad het kind een wereld waarin hem een 'ruimer aantal voorstellingen' wachtten. Elk van de deeltjes had een romantische naam zoals Meiregen, Mosroosjes of Stofgoud.

Leopold had met zijn boekjes onder andere de bedoeling om de jonge lezers kennis te laten maken met de bestaande rijkdom aan letterkundige vormen. Zijn bloemlezingen waren een bont allerlei van fabels en sprookjes, gedichten en vers­jes, verhalen, spreuken en raadsels. Binnen de pedagogische traditie van de open­bare school werden zijn leesboekjes ook wel 'bellettristisch' genoemd. Hij onder­scheidde zich daarmee van de oudere traditie van de zedenkundige leesboekjes, waartoe Brave Hendrik en Brave Maria van Nicolaas Anslijn behoorden. Deze boek­jes hadden een uitdrukkelijk morele strekking gehad. Maar Leopold zette zich ook af tegen de nieuwere stroming in het leesonderwijs, namelijk die van het leer‑lees­boekje. Leer‑leesboekjes hadden behalve het oefenen van de leesvaardigheid vooral de uitbreiding van zakelijke kennis als oogmerk. In plaats van de mooie vormen stond de inhoud, veelal van wetenschappelijke aard centraal. Ze werden daarom ook wel 'papieren schoolmeesters' genoemd.Leopold wilde met zijn Leesboek het vak lezen in de eerste plaats dichter naar het eigenlijke doel brengen, namelijk de taalontwikkeling en de bevordering van het leesplezier.

Leopold had dus esthetische vorming op het oog. En die doelstelling werd in zijn werk vrij dik aangezet. Leopold had een welhaast sentimentele smaak. In Mosroosjes plaatste hij bijvoorbeeld het volgende gedicht: Het viooltje

Viooltjelief, viooltjezoet, Zeg zijt ge nu al klaar? Waarom toch bloeit gij bijna `t eerst Van heel de bloemenschaar?
Och knaapjelief, och knaapjezoet, `k Ben zo onnozel klein: Omringden al mijn zusters mij, `k Zou haast onzichtbaar zijn.
`k Prijk met mijn blaadren en mijn bloei Lang voor den maand van Mei; Want, kwam ik niet zoo wonder vroeg, Gij liept me vast voorbij.

Leopold's Leesboek voor de volksschool was een groot succes. In de onderwijspers werd het door vooraanstaande schoolmeesters, zoals door Hard de Raaf in De Schoolbode, enthousiast ontvangen. Ligthart en Scheepstra hadden zelf als kwekeling veel van Leopold moeten lezen. Zijn bloemlezingen voor het middelbaar onderwijs hadden de letterkunde ook voor jonge kwekelingen ontsloten. Volgens Ligthart vertegenwoordigde Leopold een 'tijdperk' binnen de pedagogische traditie van de openbare school. Een generatie van onderwijzers had een inleiding in de Nederlandse taal‑ en letterkunde aan hem te danken. Wolters heeft vooral van de deeltjes voor de laagste klassen goed kunnen verkopen. De Sneeuwvlokken en de Dauwdroppels beleefden tientallen drukken en werden tot ver in de twintigste eeuw verkocht. Toch vond Wolters aan het eind van de jaren negentig de tijd rijp voor een nieuw aanbod van bloemlezingen op de schoolboekenmarkt.

Zaakkennis en bellettrie

De wereld in! was de eerste van de zeven reeksen die Ligthart en Scheepstra samen voor het leesonderwijs zouden schrijven. Alle reeksen tezamen vormden een totaalplan voor de zeven klassen van de lagere school. Evenals in het werk van Leopold werd de beschreven wereld in elke volgende serie boekjes iets uitgebreid: Pim en Mien, Nog bij moeder, Buurkinderen, Dicht bij huis, De wereld in!

De serie De wereld in! bestond uit acht deeltjes, die tussen 1898 en 1900 op de markt werden gebracht. Ligthart had de deeltjes één tot en met vier geschreven en Scheepstra deeltje vijf tot en met acht. Volgens een brief van Marie Ligthart zou haar man de deeltjes van Scheepstra voor ze ter perse gingen 'nog geheel hebben omgewerkt'. Ligthart bleef ook aan de latere drukken van De wereld in! steeds lesjes herzien. In 1902 schreef hij nog vier deeltjes voor een tweede serie van De wereld in!. Later werd de titel van deze boekjes veranderd in Blond en bruin.

Ligthart en Scheepstra hadden De wereld in! oorspronkelijk bedoeld voor de vierde klas. Maar naarmate zij meer boekjes schreven, verschoven hun normen. Uiteindelijk werd deze eerste serie qua moeilijkheidsgraad bestemd voor de hoogste twee klassen. De wereld in! hield het midden tussen bellettristisch, zedelijke en zakelijke leesboekjes. In de eerste plaats steunden de verhalen op een grote hoeveelheid zakelijke informatie. De leerlingen maakten kennis met allerlei aardrijkskundige, technische en biologische zaken uit de Nederlandse cultuur en natuur: de Goudse steenbakkerijen, de duinwaterleiding bij Wassenaar, zwaluwnesten, de Drentse heide, de Rotterdamse havens, de Haagse Melkinrichting, de textielfabrieken in Enschede, enzovoort. Ligthart probeerde zo aanschouwelijk mogelijk te zijn, door veel duidelijke illustraties op te nemen. In de tweede druk kwamen er gekleurde plaatjes bij, iets wat in de negentiende‑eeuwse schoolboekjes nauwelijks voorkwam.

De schrijvers gaven over het geheel van De wereld in! een overzicht van de Nederlandse aardrijkskunde, maar keken zo nu en dan over de nationale grenzen heen. In Blond en bruin steunden de lesjes op het verhaal over 'Oom Jan' die lange tijd op Java had gewoond. In De wereld in! kwam het Kafferjongetje 'Tom' voor. Via deze figuur verweefde Ligthart verhalen over het leven Zuid‑Afrika in de boekjes. Aardig om te zien is dat Ligthart en Scheepstra zelf in hun opvattingen over hun eigen boekjes veranderden. In hun brieven uit 1906 blijken ze beiden verbaasd over de grote hoeveelheid 'wetenschappelijke kennis' in hun lessen uit 1898. In latere drukken van De wereld in! kozen zij steeds meer voor een bellettristisch invalshoek: zij schrapten de stukken over de duinwaterleiding en de Rotterdamse havens.

Een belangrijk verschil tussen de boekjes van Ligthart en Scheepstra en het leer‑leesboekje was dat de informatie werd overgedragen in de vorm van een ver­haal waarin telkens hetzelfde groepje kinderen de hoofdrol spelen. Waar de taal van het leer‑leesboekje beschrijvend was, bestonden de verhalen van Ligthart en Scheepstra grotendeels uit dialogen. De boekjes waren geschreven in de alge­meen beschaafde omgangstaal van kinderen. Zij wilden dat de leerlingen zich met de personages in het leesboekje konden identificeren. De kinderen in de klas moesten Betje, Tom en Frits uit De wereld in! gaan zien als hun vriendjes. De bedoeling was dat de leerlingen uitkeken naar een nieuwe 'ontmoeting'.

Aan de andere kant gaf de zakelijk‑informatieve oriëntatie deze boekjes ten opzichte van Leopold's werk een realistische geest. Ligthart tekende in plaats van een fabel liever een informatierijk tafereel uit de arbeidswereld, of de (stadse) na­tuur. Zowel voor Leopold als voor Ligthart en Scheepstra speelt het thema 'natuur' een belangrijke inhoudelijke rol. Maar uit Ligthart's versje over een zomerdag spreekt een heel andere geest dan uit Leopold's gedicht:

Een warme dag. Wat is 't vandaag een warme dag! 'k Voel me helemaal niet tierig. Wat jammer dat 'k niet lui'ren mag. Op school is 't onplezierig. De warmte heeft me lelijk beet. Wel, wel, wat is 't drukkend heet! Straks waren we even in de tuin, Ook daar was 't om te stikken. Het zomergroen zag bijna bruin: Wat regen zou 't verkwikken. De zon scheen fel, geen flauwe zucht bewoog de zware, zwoele lucht. De vogels suften op het dak, Of piepten in 't lover Wij slenterden op ons gemak De ruime speelplaats over De meester had een goede bui, Of was misschien een beetje lui. Alleen de vliegen waren vlug. Die gonsden om je oren, Vloog er een weg, Hij kwam terug, nog drukker dan te voren. En nam weer gauw een prikplaats in, Vlak op je neus of kin. (...)

Ligthart vermeed zijn lezers op te sluiten in een idyllisch land. Dat valt te zien aan zijn taalgebruik, dat vrij dicht bij de algemeen beschaafde spreektaal stond. De zoete sfeer die in Leopold's Viooltje overheerste, is verdwenen. Ligthart's versje geeft veel meer heldere en in de realiteit waarneembare informatie dan Leopold: het is warm, benauwd weer, waardoor elke bezigheid vermoeiend is. De bomen snakken naar een bui, de vogels zijn suf, maar de vliegen zijn in hun element.

Ligthart's voorkeur voor eenvoudige taal hangt samen met zijn esthetische opvattingen. In zijn smaak weerspiegelt zich een ander, een moderner literair klimaat dan in het werk van Leopold. Hij had, evenals zijn generatiegenoten, de schrijvers van de Nieuwe Gids, een hekel aan het zoete en sentimentele in poëzie. Hij hield vooral van dichters die zoeken naar een heldere expressie van individuele gevoelens en waarnemingen, zoals dat bijvoorbeeld in De kleine Johannes van Frederik van Eeden het geval was. Of het nu ging om hartstocht of blijdschap, verontwaardiging of bewondering, de schrijver diende zijn ziel in de tekst te leggen. Daarnaast had Ligthart een afkeer van de conventionele schrijftaal, zoals deze in de deeltjes voor de hoogste klas van het Leesboek voor de volksschool voorkwam. Ook die afkeer is af te lezen in zijn literaire voorkeur. Ligthart hield van sociaal‑realistisch proza waarin hij de werkelijkgehoorde en levende taal terugvond. Dat sprak hem aan in het 'slang' van Mark Twain's Tom Saywer en het Rotterdams van M.J. Brusse's Boefje. Zo kwam zijn letterkundige voorkeur precies overeen met de twee literaire stromingen die in Nederland in de jaren negentig tot bloei waren gekomen.

 Eenheid in de schepping

Maar onafhankelijk van deze bellettristische aspecten hadden Ligthart en Scheepstra in hun reeks De wereld in! een bepaalde moraal verwerkt. Het ging hier in de eerste plaats om een vrij open moraal, die ook op allerlei andere plaatsen in Ligthart's werk voor onderwijzers en ouders is terug te vinden. Ligthart wilde kinderen het besef bijbrengen van eenheid in de schepping. Hier paste een universele moraal bij die een nadruk legde op de idee van de principiële gelijkheid van alle mensen. Ieder mens moest zich voeden en kleden, ieder mens moest wonen. Zwart of blank, arm of rijk, deftig heerschap of Kafferse vrouw, de mensen verschillen in wezen niet veel van elkaar, en zelfs niet eens zoveel van de dieren. Om andere gewoonten en leefwijzen (kleding, woning, voeding) van andere volken te relativeren, betrok hij in ieder boekje kinderen of mensen die ietsje anders waren dan alleen Nederlands: het Kafferjongetje Tom, wiens moeder ringen om haar enkels droeg, de neger Sam, die vanuit Afrika naar Europa reisde, Oom Jan die jarenlang in Nederlands Indië had gewoond en vertelde over het bestaan van de Javanen.

" `Kijk de Javanen doen de droge rijst in een mandje van bamboe. Dat hangen ze in de ketel, niet in, maar boven het water. Als nu het water kookt, gaat de stoom om en door het mandje nar boven. Zo wordt de rijst gaar gestoomd. En dat gebeurt in die open keuken.'
 'Maar daar eten de mensen toch niet, meneer?'
`Neen, dat heb ik jelui vroeger al verteld. Ze eten in de kamer, aan die grote bank. Dat is dus de tafel. Daar wordt de rijst in een mandje of op een schotel van bamboe neergezet.' 'Ook al in een mandje?'
'Ja zeker, een mandje van bamboe, heel stevig gevlochten. Nu gaat de familie op matjes om de bank heen zitten, de benen onder 't lichaam gekruist, en wensen we ze smakelijk eten. leder van hen heeft een blad en daarvan eten ze hun rijst met de vingers.'
'Hè, wat vies!' 'En hoe eet jij je boterham dan?' 'O, maar die is niet gekookt.' 'Neen, maar die is gebakken. Zij eten gekookt graan...'. 'Neen meneer, rijst! U vergist u.' '!k vergis me niet vrouwtje. Rijst is net zo goed graan als rogge en tarwe en haver en gerst. Nu, zij eten gekookt graan met de vingers en wij eten gebakken graan ook met de vingers. En dan is het bij ons nog eerst fijngemalen tot meel. Wie is er nu viezer, een Javaan of ik?' 'U.' En de hele klas lachte om die vieze meester."

Onder het oppervlak van deze verlichte waarden lag in de boekjes een meer specifieke moraal verborgen. Het was een mengsel van godsdienstneutrale, klasseen seksespecifieke zeden. Dereeks De wereld in! speelde zich af in een burgerlijk en stads milieu, een voor kinderen prettige, veilige wereld waarin zich slechts een enkele keer sociale problemen voordeden. De moeders van de hoofdpersonen waren altijd thuis, terwijl de vaders naar kantoor gingen of buiten werktijd samen met de kinderen leuke uitstapjes maakten. In de boekjes kwamen veel reizigers voor, maar dat waren altijd jongens of mannen. De meisjes speelden met poppen en bleven dicht bij huis. Ze konden breien en borduren, door Ligthart en Scheepstra gewaardeerde bezigheden waar de jongens zich desondanks maar snel bij verveelden. Zij schaatsten liever of hielden duiven.

Deze verborgen moraal kwam echter niet in alle lesjes terug. Veel dominanter was een bepaald kindbeeld. In alle reeksen van Ligthart en Scheepstra verschijnt het kind als een wezentje dat gedreven wordt door gevoelens, in het bijzonder lust, plezier en fantasie. De belangrijkste behoeften van de kinderen waren spel, pret, geborgenheid, aandacht, lekkere dingen en speelgoed. En die behoeften werden in de meeste lesjes bevredigd. De ouders en andere aardige volwassenen speelden hierbij op de achtergrond een belangrijke rol: moeder vertelt mooie verhalen en knuffelt met de kleine kinderen, zorgt voor je als je ziek bent of bang voor het onweer. Vader houdt van stoeien, maakt grappen en speelt met je in de tuin. Oom Jan maakt een Javaans poppenhuis voor je. Dat sensitieve karakter lijkt omstreeks 1900 een nieuwe invalshoek. Want in talloze leesboekjes, ook in een boek als Dik Trom, stond nog altijd gehoorzaamheid en daarmee het gezag centraal. !n de boekjes van Ligthart en Scheepstra kwam deze problematiek veeleer op een vanzelfsprekende manier voor. Voor ongehoorzaamheid was nauwelijks tijd. De kinderen hadden het te druk met spelen. 

" Dit verhaal is gebaseerd op mijn proefschrift Jan Ligthart (1859‑1916) Een schoolmeesterpedagoog uit de Schilderswijk dat onlangs bij Wolters‑Noordhoff is verschenen (Groningen, 1996). ISBN 9001438350

Het versje van Ligthart is overgenomen uit De wereld in! (Amsterdam, 1979''') 64‑65; de dialoog is overgenomen uit Blond en bruin 11 (Groningen, 1955) 98‑99.

Zakelijke info