Periodiek van de Vereniging Vrienden van het Nationaal Onderwijsmuseum

 


 


140302. De tussenschool 'Tusschenscholen' in Rotterdam vóór 1857 door Agnes Jonker, 1996 nr. 3

 Inleiding 

In de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden was de regeling van het onderwijs een stedelijke of gewestelijke aangelegenheid van kerk en overheid. Na de Bataafse omwenteling, in 1795, werd het lager onderwijs een zaak van de centrale overheid. Het nieuwe politieke bewind vaardigde een nationale onderwijswetgeving uit ‑ in 1801, 1803 en 1806 ‑ die het onderwijs en het scholenstelsel ingrijpend zou veranderen. Ook in Rotterdam kwam er in deze periode beweging in het volksonderwijs. Het stadsbestuur zag zich na de politieke ommekeer van 1795 voor de taak gesteld zowel het onderwijs in de stad te reorganiseren als het onderwijs op nieuwe wijze in te richten. Openbare scholen voor de gehele bevolking te realiseren, lag aanvankelijk niet in de opzet van het nieuwe staatsgezag. Dat zou ook te kostbaar zijn geweest.

De eerste openbare lagere scholen die in Rotterdam van de grond kwamen, waren uitsluitend bestemd voor kinderen van de armste inwoners van de stad, de onvermogenden. Stadsarmenscholen werden ze genoemd en de toegang was er gratis. Zij waren de opvolgers van de armenscholen die tot die tijd uitsluitend onder de hoede hadden gestaan van de protestantse kerken. Armenscholen uitgaande van de kerken bleven overigens wel voortbestaan; onder de nieuwe nationale onderwijswet waren dit nu bijzondere scholen. Tot de categorie van het bijzonder onderwijs werden ook de scholen gerekend van onderwijzers die voor eigen risico een school draaiende hielden. In 1806 telde Rotterdam 65 van deze particuliere scholen. Tegen betaling van schoolgeld konden kinderen hier lessen volgen. Voor een enkele onderwijzer leverde dat een aardig belegde boterham op, de meesten evenwel kwamen niet los van het gezelschap van keukenmeester schraal­hans. De tarieven voor deze scholen liepen behoorlijk uiteen; de bekwaamheid van de onderwijzers trouwens ook. Maar hoe het ook zij, voor iedereen, rijk of arm, was er op de vrije onderwijsmarkt wel iets te vinden. Vrijwel iedereen dan, want er was een groep ouders die buiten de boot viel: 'te rijk' voor de armenschool, 'te arm' voor een particuliere. Dat was letterlijk een centenkwestie. Speciaal voor deze ouders werd in een aantal steden de 'tusschenschool' in het leven geroepen, een tweede trap binnen de sociale rangorde van het openbaar onderwijs. Zo ook in Rotterdam.

 Een centenkwestie

De eerste openbare tussenschool te Rotterdam is opgericht in 1821, precies één jaar na Amsterdam. De voorgeschiedenis van deze tussenschool begon enkele jaren daarvoor. De commissie die, op grond van de wet van 1806, toezicht hield op het lager onderwijs in de stad, sprak in 1818 tegenover het stadsbestuur haar ongerustheid uit over de plaatselijke situatie. Zij wijst er in een brief onder meer op dat zo'n 3000 kinderen in de leeftijd tussen zes een 'veertien jaar geen onderwijs volgen; dat is naar schatting meer dan een derde van de kinderen in die leeftijdsca­tegorie. Een verklaring voor dit schoolverzuim zoekt zij in de maatschappelijke positie van de ouders, die is 'min'‑vermogend. Voor wie niet leeft van ondersteuning uit de armenkas van de gemeente, blijven de deuren van de stadsarmenscholen ‑"voortreffelijke inrigtingen" ‑ helaas gesloten. Minvermogende ouders zien zich daardoor genoodzaakt hun toevlucht te nemen in goedkoop particulier onderwijs en daarmee is het, in de ogen van de commissieleden, droevig gesteld. Is het een wonder dat ouders hun kinderen dan maar thuishouden? Het liefst zouden zij natuur­lijk hun kinderen op betere scholen plaatsen, maar het hogere schoolgeld kunnen zij niet betalen. Het stadsbestuur zou deze ouders aan zich verplichten door een school op te richten die hoofdzakelijk voor rekening komt van de gemeente en waarvoor slechts een bescheiden bedrag aan schoolgeld betaald hoeft te wor­den, zo stelt de commissie voor.

Het plan van de commissie laat zich lezen als een pleidooi voor een nieuw type standenschool. Het is immers ook haar overtuiging "dat het onderscheid der stan­den in de burgerlijke maatschappij, volgens God's wijze verordeningen nuttig is en behoort aanwezig te blijven, en derhalve ook een verschillend gewijzigd onder­wijs der jeugd vordert".

De gewenste school werd eind 1821 geopend en in het eerste jaar van haar bestaan bezocht door 285 jongens en meisjes uit de minvermogende, niet‑be­deelde stand. Gezien de grote toeloop werd al spoedig gevreesd dat deze ene tussenschool onvoldoende was om in de vraag van de ouders te voorzien. De wachtlijst waarop zes‑ en zevenjarige kinderen terecht kwamen die, uit plaats­gebrek, niet direct werden toegelaten, groeide snel. Deze wachtlijst geeft ons een indruk van de beroepen van een aantal vaders. Onder hen zijn er die de kost ver­dienden als kleermaker, moutersknecht, pakhuisknecht, stoelenmakersknecht, kleermakersknecht, commies, losse arbeider, timmermansknecht, sjouwer, houtzager, brugwachter, zakkedrager en kamerbehangersknecht.

 Op school

Het onderwijs aan de tussenschool was in handen van één hoofdonderwijzer die daarin werd bijgestaan door twee ondermeesters. De school was verdeeld in drie klassen en de kinderen werden tot de verschillende klassen toegelaten op grond van hun vorderingen in het lezen. In een reglement uit 1822, dat wordt bewaard in het Gemeentearchief te Rotterdam, staat precies beschreven wat het onderwijs behelsde. De commissie van toezicht schrijft er in later jaren het volgende over: "De vaderlandsche en Bijbelsche geschiedenis worden er met eenige uitgebreidheid geleerd, ook het rekenen strekt zich verder uit dan tot den beginselen, de kennis van het aardrijk gaat ook over de andere werelddelen, in de hoogste klassen wordt zelfs eene schreden gewaagd, in de meetkundige aardrijkskunde". Meisjes in de hoogste klas ontvangen, afgezonderd van de jongens, op "vrouwelijke bezigheden" gericht onderwijs en worden bekend gemaakt met huishoudelijke aangelegenheden, "vooral bij wijze van gesprek".

Reeds in het eerste jaar van haar bestaan voerde de school met de introductie van de zogeheten Bell‑Lancasterse methode een onderwijskundig nieuwtje in. Wat dat inhield, staat te lezen in het schoolreglement: "Alle leerlingen van de derde klasse worden op hunne beurt gebruikt, als helpers tot onderwijs in de lagere klassen". De helpers worden ook wel monitor genoemd. De methode bleek naar tevredenheid te werken en bleef door de jaren heen gehandhaafd. Begin jaren veertig meldt een verslag: "Aan de 24 tafels in deze school worden geplaatst 270 kinderen, waarbij nog 22 monitors moeten geteld worden, die geene zitplaatsen hebben". In de tweede tussenschool, eind 1829 opgericht, werd eveneens dit systeem gevolgd; daar waren het 28 leerlingen van de hoogste klas die als helper fungeerden. Speciaal voor deze groep leerlingen werd vier maal per week avondschoolgehouden.

 Broodroof ?

Het schoolgeld aan de tussenschool bedroeg twintig cent in de week. Bij de toelating van kinderen tot de armenschool (gratis) of tussenschool werden de inkomensgrenzen nauwlettend in de gaten gehouden. Maar het kon haast niet anders of er werden daarbij fouten gemaakt. Het was immers moeilijk om de draagkracht van ouders te beoordelen: behoorden zij inderdaad tot de minvermogende, niet‑bedeelde stand? Misschien waren de klachten van particuliere scholen, die zich door de komst van de tussenscholen in hun broodwinning bedreigd zagen, dus niet geheel zonder grond. "Er bevinden zich waarschijnlijk leerlingen op de school, wier ouders voorzeker hooger schoolgeld dan vier stuivers 's weeks zouden kunnen bekostigen", noteert de commissie van toezicht in 1835. Zij geeft daarmee in feite toe dat de tussenschool klandizie wegkaapt bij de particuliere schoolhouders. Voor die kinderen, van het niveau van de "meer beschaafde volksklasse", bestaat er nog geen aparte openbare lagere school en de commissie dringt bij het stadsbestuur aan daarin te voorzien door een stadsburgerschool te openen. De gemeente voelt daar echter niets voor en laat het plan tot 1850 in de kast liggen.

In 1836 wijst de commissie de verdachtmaking van oneerlijke concurrentie door de tussenschool af: het is niet waar dat kinderen van "te hooge stand" deze scholen bezoeken, eerder het tegendeel is het geval. Elk jaar opnieuw komt het voor dat kinderen de tussenschool moeten verlaten omdat hun ouders het schoolgeld niet kunnen betalen. Zelfs de tussenschool is voor een aantal ouders nog véél te duur. Als er al sprake zou zijn van teruggelopen belangstelling voor de particuliere scholen, dan is dat te wijten aan de scholen zelf, aan de achterhaalde inrichting van het onderwijs, zo meent de commissie. De vlijt en kunde van de klagende onderwijzers laten te wensen over.

 De Centenschool

De lokalen van de openbare armen‑ en tussenscholen in Rotterdam raakten in de loop der jaren overvol. In 1841 werd besloten om de wachtlijsten voor de tussenscholen op te heffen en vast te houden aan een maximum van 400 kinderen op de eerst opgerichte tussenschool, en 430 kinderen op de tweede. Kinderen uit Kralingen varen al vanaf 1839 niet meer welkom op de tussenscholen. De gemeente beschikte eenvoudigweg niet over het geld om scholen te splitsen of nieuwe scholen op te richten. "De klagten der ouders over de groote moeijelijkheid, en meermalen over de onmogelijkheid, om hunne kinderen op de [tussen]Scholen geplaatst te krijgen, nemen steeds toe", staat te lezen in een verslag uit 1849. Uiteindelijk lanceerde de commissie van toezicht in 1850 een plan tot de oprichting van een lagere tussenschool of "zoogenaamde Centenschool". Naast de bekende redenen ‑ de openbare armen‑ en tussenscholen zijn te vol en veel kinderen kunnen nergens geplaatst worden ‑ houdt zij het gemeentebestuur nu een nieuw argument voor: we moeten recente ontwikkelingen, de komst van scholen van uitgesproken confessionele signatuur, de pas af snijden. Meer openbare scholen openen op korte termijn acht de commissie een geschikt middel "om den schadelijken invloed" van deze scholen tegen te gaan. De schoolstrijd broeide.

De lagere tussenschool ging in 1853 van start. "De school is bestemd voor kinderen uit de minvermogende, maar niet‑bedeelde volksklasse, voor welke het schoolgeld op de eerste Tusschenscholen nog te bezwarend valt." De sociale rangorde in het volksonderwijs raakte verder verfijnd: de bestaande tussenscholen, twee in getal, heetten vanaf 1853 'eerste tusschenscholen', de nieuw opgerichte 'tweede tusschenschool'. De snelle groei van de school ‑ in 1855 telde zij 470 leerlingen ‑ werd gezien als een bewijs van de noodzaak van deze klasse tussenschool. Tegelijk ook was het een aansporing om méér van dergelijke scholen van de grond te krijgen. Een jaar later, in 1856, werd een tweede 'tweede tusschenschool' geopend. Vier op de tien schoolkinderen bezocht in die tijd het openbaar onderwijs; dat bestond inmiddels uit vier armenscholen, twee 'tweede' tussenscholen, twee 'eerste' tussenscholen en een burgerschool (enkel voor jongens).

Het probleem van een tekort aan openbaar onderwijs zou de stad blijven achtervolgen. Door de snelle groei van de bevolking in de tweede helft van de negentiende eeuw, kon de gemeente de vraag naar onderwijs niet bijbenen. "Voortdurend moeten aanvragen worden afgewezen" is een frase die nog vele malen terugkeert in het jaarlijkse gemeenteverslag.

Zakelijke info