Periodiek van de Vereniging Vrienden van het Nationaal Onderwijsmuseum

 


 


130403. Us jufke oet Holland: Rauwerderhem 1953 Het begin van de loopbaan van `Juf Anema' Ans Zwollo‑Woltering, 1995 nr. 4

 Hoe kleiner hoe leuker

Met mijn akte van bekwaamheid als onderwijzeres van de Rijkskweekschool te Hengelo (O) nog maar net op zak, inclusief de aantekening dat ik tevens bevoegd was tot het geven van nuttige handwerken voor meisjes verliet ik zomer 1953 mijn ouderlijk huis. Ik ging op weg naar Rauwerd, een dorpje in het hart van Friesland. Het telde zo'n 1500 zielen in die jaren, meest rentenierende boeren en hun gezinnen. De gemeenteraad van Rauwerderhem had me als onderwijzeres benoemd aan zijn openbare lagere school. Mijn aanvangssalaris bedroeg f 180,‑ per maand netto, geheel overeenkomstig de derde klasse status van de gemeente. Heel deftig, evenzogoed.

In die tijd was er een schreeuwend tekort aan onderwijzend personeel. Op de kweekschool circuleerde een blad, De Vacature, dat bol stond van de aanbiedingen, verspreid over het gehele land. Wij, beginnelingen, hadden het gewoon voor het uitzoeken. Desalniettemin was ik blij met mijn baan, temeer omdat het me gelukt was op een dorp te komen. Mijn adagium toen was: hoe kleiner, hoe leuker.

'Klein' is een rekbaar begrip. Ik kwam daar aan een drie‑mans‑school die uitpuilde van de kinderen. Voor een deel waren zij afkomstig van het dorp zelf en voor het overige uit de omliggende gehuchten. De maeste hadden al een verre tocht door weilanden en over sloten achter de rug voor zij in hun bankjes neerploften.

Bij de plaatselijke bakker ging ik in de kost, voor f 90,‑ in de maand. Mijn slaapkamertje lag achter de bakkerij. Naast mijn bed stond een tafeltje met een lampetkan en een waskom. De dorpelingen noemde mij ‑ een Zeeuwse van oorsprong ‑ al gauw us jufke oet Holland.

De eerste dag

Wij hadden daar wat je noemt gecombineerde klassen. Aan mij waren de eerste en de tweede toegewezen, samen 56 kinderen. Geen klein beetje. Toch herinner ik me niet, dat ik daar vreemd van opkeek. Misschien had ik anders als een haas de benen genomen. Mijn klas zat echt bomvol. Meester Keulen, het hoofd der school, leek ietwat verlegen met de situatie toen hij me aan de kindertjes voorstelde. Hij legde me het voorschrift van de Brandweer uit: rondom de rijen banken diende een vrije ruimte te blijven, voor het geval er zich een calamiteit zou voordoen. Hij besefte volkomen dat daar helaas niet aan te voldoen was. De banken stonden pal tegen de muur en tot aan de vensterbanken.

In ons schooltje ontbrak centrale verwarming. In elk van de drie lokalen stond een hoge, zwarte kachel. Zodra het kouder werd, kwam de koster langs om ze aan te steken. Tijdens schooldagen moesten wij, het onderwijzend personeel, de kachel brandend houden en de asla buiten legen. Het bijvullen was een kunst op zich. Dan klom ik op een bank, tilde met een pook de deksel op om er een paar briketten in te gooien, deed het deksel dicht en de kachel brandde weer even door. De kindertjes vlakbij dit monstrum zaten met rode koontjes te puffen terwijl de anderen, meer vooraan gezeten, nauwelijks warme voeten hadden.

6 Juli 1953, de eerste dag. 56 kinderen staarden mij aan. Nu ging het toch echt gebeuren, voor juf en voor hun. En wat waren zij rustig. Kan dat aan het windstille weer hebben gelegen? Om te voorkomen dat zij en masse naar de wc wilden, of anderszins plannen hadden, besloot ik maar meteen een spannend verhaal te gaan vertellen. Het kwam niet in me op dat die kleine friezen en friezinnen hun Hollandse juf niet zouden verstaan of begrijpen. Achteraf gezien bevond ik mij destijds in een absurde situatie; misschien zijn mijn onwetendheid en naïviteit wel mijn redding geweest.

 Meer jongens dan famkes

Kinderen zijn kinderen. Zij willen bij hun naam genoemd worden. Dat gebeurt thuis immers ook? Dan pas voelen zij zich op hun gemak. Er zaten meer jongens in mijn klas dan meisjes. Ik zag me genoodzaakt een plattegrond van de klas te maken met daarop alle namen. Het kostte me een week, misschien iets langer, om die namen in mijn hoofd te stampen: Sietske, Sytske, Sietse, Wytse, Wietske, Sjoerd, Gosse, Tjalling, Hiske, Maaike, Akke, Lieuwke, Oane, Durk, Derk en Dirk, met daar tussendoor, bij wijze van adempauze Jan en Piet. En verder ging het: Bouke, Aege, Nammen, Froukje, Taeke ... Maar oh wee als de klas door elkaar ging lopen.

Mijn geploeter ontging de kinderen niet. Ik had ze stuk voor stuk nodig om alles goed op te schrijven én uit te spreken. In een enkel geval moesten zelfs heit en mem thuis er aan te pas komen.

Met zingen maakte zo'n grote groep zeker geen beste beurt. En de juf voor de klas krijgt een hese stem van zoveel kinderen. Mijn mondharmonica gaf tenminste nog iets fleurigs aan het gekrijs. Ik had ze een gek liedje geleerd, afkomstig uit Zeeuw‑Vlaanderen (volgens mijn moeder). Dat ging zo: eidieloekierda‑sjoemeladieroedeldoedeldiedeldaa, ha‑ha‑ha‑ha. Het werd bij wijze van spreken ons lijflied. Mijn friezen en friezinnen vroegen zich af of dit nu Hollands was.

 Jan en Appie: twee buitenbeentjes

Temidden van alles vielen twee flinke, uit de kluiten gewassen knapen op. Het waren Jan en Apple. Onder hun sprietharen gluurden zij mij schuins aan. Zij waren 12 en 13 jaar oud en tot dan toe in de klas van Meester Keulen 'gepar­keerd'. De natuur had deze kinderen een beperkte intelligentie toebedeeld, zodanig dat zelfs de leerstof van de eerste klas hun boven de pet was gegaan. In het dorp en bij mijn kostbaas had ik al verhalen over die twee gehoord; zij zaten vol streken.

Meester Keulen had het ooit beter gevonden het tweetal zelf onder zijn hoede te nemen, om hen op z'n minst te leren gehoorzamen. Maar ach, met zo'n nieuwe juf en dan ook nog uit Holland ... het was 't proberen waard om hen terug te plaatsen daar waar zij qua ontwikkeling thuishoorden: in de laagste klassen. Door de kinderen werden zij gadegeslagen met een mengeling van ontzag en angst. En juf was daar ook niet vrij van. Daar kun je natuurlijk geen brood van bakken. In een flits besefte ik dat ik met dit tweetal op goede voet moest zien te komen, hoe dan ook. Daar lag geen edel motief van pedagogische aard aan ten grondslag, neen, het was eerder een kwestie van lijfsbehoud. En het lukte notabene. Wonderlijk genoeg kreeg dit alles zijn beslag met een minimum aan woorden. Ik begreep hoezeer Jan en Appie zich bekeken voelde door de volle klas en door de blikken van de juf met wie zij amper tien jaar in leeftijd verschil­den. Van meet af aan gaf ik ze handenvol werkjes te doen: schriften ophalen, punten slijpen, inktpotten vullen, nieuwe vloeitjes uitdelen. En de zieke vogels verzorgen die de kinderen onderweg naar school in de weilanden oppikten. Het werd Juf & Co.

Of zij nog iets van betekenis bij me hebben geleerd? De hemel mag het weten. Een knipoog naar elkaar bij het begin en aan het eind van een school­dag bezegelde een paar jaar lang onze vriendschap. En de andere kinderen? Zij ondergingen hetzelfde.

 `Lang zal ze leven'

Het werd winter, guur en koud. De hoge, zwarte kachel in de klas snorde. Juf werd jarig. Mijn kostbaas, de bakker, bakte een taart ter grootte van een fiets­wiel en bracht die op zijn transportfiets naar school. De melkbus met chocola­demelk sjouwden we de klas in. De kinderen stonden voor de deur te trappelen van ongeduld, met ieder een kopje van thuis bij zich.

Het feest kon beginnen. Vlak voordat we lang zal ze leven inzetten, ontdekte ik dat Jan en Appie er niet bij waren. 'Zullen we dan nog eventjes wachten? Ja!' Het onderling gebabbel zwol al gauw aan tot hoge decibellen. Ineens werd er geklopt, wat bij ons heel ongewoon was. Het werd muisstil. Voorzichtig ging de deur open en daar stonden zij, Jan en Appie, met tussen hen in een bloemstuk dat zij samen binnendroegen. In één oogopslag zag ik: het was een grafkrans. Het was alsof de bliksem bij me insloeg. Tegelijkertijd werd ik gegrepen door een immens gevoel van deernis met mijn vriendjes. Iets soortgelijks golfde door de klas, verbazing en twijfel. Alsof de kinderen de goede bedoeling begrepen, maar ook inzagen dat dit niet kon.

Terwijl Jan en Appie de chocolademelk en de taart uitdeelden, sloop ik naar de meester. Hij begreep onmiddellijk het precaire van de situatie: de jongens hadden een cadeautje willen geven maar natuurlijk geen cent te makke gehad.

Het kerkhof lag rondom de kerk, midden in het dorp. Nog onlangs waren daar mensen begraven. De verse bloemen hadden de jongens op een idee gebracht.

Meester liep de klas binnen en pakte de kwestie diplomatiek aan. Allereerst prees hij Jan en Appie dat zij aan hun jarige juf hadden gedacht. Vervolgens stelde hij voor naar het kerkhof te gaan om de krans weer terug te brengen. Die was immers van een overledene? En daar gingen wij, in een lange sliert. Voorop liepen Jan en Appie met de krans. Wij waren allemaal onder de indruk, alsof wij een echte begrafenisstoet vormden. Totdat er opeens eentje zachtjes begon te zingen lang zal ze leven. Anderen vielen in, nauwelijks hoorbaar en toch duidelijk. Het zingen hield aan terwijl de stoet door het hek van het kerkhof ging en, op aanwijzingen van de twee jongens, bij het graf kwam waar de krans was weggehaald. Als twee hoofdrolspelers, doordrongen van het gewicht van hun rol en temidden van ons, de toeschouwers, legden zij het bloemstuk tegen de steen. De allerlaatste eer werd hier bewezen. In de gloria, in de gloria ... klonk het nog. 'Sssssssst', siste de juf.

Karig met kleuren

Tegenover een maximum aan kinderen stond een minimum aan onderwijsbenodigdheden. Deze wanverhouding werd het pijnlijkst zichtbaar als ik de kinderen liet tekenen en kleuren. Tekenpapier hadden wij niet. Uit zuinigheid gebruikten wij de gewone reken‑ of taalschriften voor dit doel, de reeds beschreven bladzijden. Pure noodzaak. Aanvankelijk moesten de kinderen een lichte huiver overwinnen om over sommen en taallesjes heen een huis of een bloem te tekenen.

De klas ging tekenen en kleuren. Voor elk van de vijf rijen had ik één doosje kleurpotloden, met daarin zes stuks. Hemeltje lief. Het schouwspel dat zich dan voor mij afspeelde, deed mij hevig naar huis verlangen. Om bij mijn vader en moeder te kunnen uithuilen. Onder geschreeuw en gejammer maakten de handigsten zich meester van ‑ als het even kon ‑ alle potloden. De meer bedeesden namen dat natuurlijk niet en wierpen zich samen op de onverlaten. Een doorgaans lief en inschikkelijk stel kinderen kreeg onder mijn ogen welhaast oorlogszuchtige trekjes. Jan en Appie stonden als veldheren aan het front. Gekleurd werd er nauwelijks. Meester beloofde meer doosjes kleurpotloden te bestellen. Zodra de vertegenwoordiger langs kwam. De man kwam in die dagen op de fiets. Weken later werd er een groot pak aan school bezorgd. Ik besloot het in aanwezigheid van de kinderen open te maken. Met de nodige zwier zette ik het pak op de lessenaar. Alle kinderen kwamen er omheen staan. Vanaf nu zouden we in alle vrede kunnen tekenen en kleuren, dacht ik nog. Voorzichtig ging het papier er af. Nog wat gefriemel met touw en karton, en ja hoor, daar kwamen de doosjes tevoorschijn. 'Hoerááá!' Met kort daarop de anti‑climax: witte kleurpotloden, allemaal witte kleurpotloden.

 Reunie

In 1955 ging ik weg uit Rauwerd, mijn liefste dorpje. Het zou niet voor altijd zijn. In 1992 kreeg ik een uitnodiging voor een feest ter ere van het veertig‑jarig bestaan van de school. Daar moest ik bij zijn. Met mijn mooiste jurk aan, net als eertijds, ondernam ik de reis. Mijn dierbare pa placht vroeger op te merken: Rauwerd? Dat is vijf uur met de trein, vijf uur met de bus en vijf uur lopen.

In het dorp loop ik in de richting van de feesttent. Overal vlaggen, overal muziek. Boeren en boerinnen op hun mooist. Opeens sta ik zo'n tien passen verwijderd van een kleine, halve cirkel mensen: mijn kinderen van toen. Volwassenen. Wat? Ik herken ze onmiddellijk, hun gezichtjes, die oogopslag, hun gebaren. En wat hoor ik? ..
eidieloekierda-sjoemeladieroedeldoedeldiedelda, ha,-ha-ha-ha......

Zakelijke info