Periodiek van de Vereniging Vrienden van het Nationaal Onderwijsmuseum

 


 


130203. Daltononderwijs in Nederland: een succesverhaal? Hans‑Jan Kuipers, 1995 nr. 2

 De toekomst van het volksonderwijs

„' In 1924 bezocht een Nederlandse delegatie onderwijskundigen een Daltonschool in Dover en diverse andere in Londense buitenwijken. De gedelegeerden waren Ph.A. Kohnstamm (directeur van het Nutsseminarium voor Pedagogiek in Amsterdam), L.C.T. Bigot (directeur van de kweekschool voor onderwijzeressen in Arnhem) en P.A. Diels (hoofd van de Valeriusschool in Amsterdam). Zij rapporteerden hun bevindingen in De Toekomst van ons Volksonderwijs II.' Tot de delegatie behoorden ook twee docenten van Het Amsterdams Lyceum aan het Valeriusplein S.C. Bokhorst en N.H. de Graaf, die zich vooral in het voortgezet onderwijs interesseerden en niet in het rapport schreven.

Drie jaar later merkte Diels op dat het Daltonrapport 'de tongen van al wat aan (en in) paedagogiek deed, losmaakte.'2 Zevenenzestig jaar later, in 1991, bestond de Nederlandse Dalton Vereniging (NDV) zestig jaar en bij die gelegenheid werd in diverse toonaarden beweerd dat Daltonbeginselen, ondanks het bescheiden aantal Daltonscholen, gemeengoed zijn geworden. Deze uitspraken roepen het beeld op van een succesverhaal. Het is echter de vraag in welke kring de gedachtenwisseling over het Daltononderwijs vanaf 1924 werd gevoerd: in brede kring? Tevens is onduidelijk of het bij gesprekken bleef of dat er méér gebeurde: welke Daltonscholen werden er gesticht?

Alvorens deze vragen te behandelen, ga ik nog even terug naar de expeditie van 1924, die uitgezonden was door de onderwijscommissie van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Deze commissie boog zich ‑ in het kielzog van de Pacificatie (1917) en de Lageronderwijswet (1920), die de tegenstellingen uit de jarenlange schoolstrijd verzoenden ‑over de inrichting van het onderwijsbestel. Zij publiceerde een jaar vóór de reis naar Engeland De Toekomst van ons Volksonderwijs I. Daarin pleitten Kohnstamm en de hervormingsgezinde sociaal‑democraat A.H. Gerhard voor 'de openbare "neutrale" school, die aan den socialen eischen der "eenheidsschool" voldoet. '3 De eenheidsschool zou 'ieder kind, volkomen onafhankelijk van de maatschappelijke positie zijner ouders, ten volle de gelegenheid (geven) dat onderwijs te verkrijgen, waardoor zijn aanleg en neiging tot geheele ontplooiing kunnen komen.'' Kohnstamm en Gerhard zagen de eenheidsschool als middel tot individualisering, hetgeen zij zowel wenselijk vonden op politieke, als op pedagogische gronden. Zij spraken tevens de verwachting uit dat individualisering bevorderd zou worden door een lossere werkwijze in de klas.

Ter bestudering van dat losser klasseverband zond de Nutscommissie haar afgezanten naar Engeland, waar men vast stelde dat 'de paedagogische en didaktische beginselen, welke aan de Daltonscholen ten grondslag liggen (...) de richting aan (geven), in welke ons schoolbestel zich behoort te ontwikkelen.'S De auteurs van het Daltonrapport erkenden dat er aanpassing nodig zou zijn aan de Nederlandse situatie. Niettemin riepen zij enerzijds op om in de bestaande Nutsscholen met Dalton te experimenteren. Anderzijds adviseerden zij de Maatschappij tot Nut van t' Algemeen om in den lande voor onderwijshervorming te pleiten overeenkorpstig de Daltonbeginselen.

In deze activiteiten van de Nutscommissie vervloeide de bemoeienis met de inrichting van het nationale onderwijsbestel na het beëindigen van de Schoolstrijd met de belangstelling voor onderwijshervorming. Op dat breukvlak van onderwijspolitiek en reformpedagogiek voltrok zich de vooroorlogse invoering en verspreiding van het Daltononderwijs. 

Dalton Laboratory Plan

Hoewel de Nutscommissie het Daltononderwijs in Engeland bestudeerde, lagen de wortels ervan in de Verenigde Staten. De pionier ervan was Helen Parkhurst (1887‑1973), waarover steevast beweerd wordt dat zij als zestienjarige les gaf aan een eenmansschool .s Die dorpsschool in Wisconsin zou veertig leerlingen hebben gehad die over acht klassen waren verdeeld. De betrouwbaarheid van dit verhaal is echter dubieus. Parkhurst haalde haar onderwijsbevoegdheid in 1907, vervulde een reeks functies in het onderwijs en doceerde vanaf 1914 aan een onderwijzersopleiding in Stevens Point (Wisconsin).

Destijds kende de dunbevolkte Midwest, waartoe de staat Wisconsin behoort, veel dorpsscholen met combinatieklassen. De leerkracht van zo'n school moest het onderwijs organiseren voor kleine groepen met grote leeftijds‑ en niveauverschillen. Die situatie leidde tot pogingen om onderwijs te differentiëren en leerprocessen te individualiseren.' Kinderen kregen daarbij de gelegenheid om te leren in hun eigen tempo en met weinig hulp. De leermiddelen die daartoe ontwikkeld werden, kon een kind bijna zonder instructie gebruiken. Tevens boden veel van die middelen de mogelijkheid om zelf fouten te controleren. Parkhursts taken en leercontract waren daarnaast ook bedoeld om individueel werk•overzichtelijk en controleerbaar te organiseren.

Haar aanpak kreeg vorm in contact met Maria Montessori. Begin 1914 kreeg zij de kans om in Rome de Tweede Internationale Montessoricursus te bezoeken. Kort daarop werd zij Montessori's assistente in San Francisco, waar een Montessorischool werd opgezet ter gelegenheid van de wereldtentoonstelling. Na die tentoonstelling werd Parkhurst als enige Amerikaanse geautoriseerd voor de scholing van Montessorileidsters. Geleidelijk groeide bij haar de overtuiging dat de Montessorimethode geschikt was voor jonge kinderen, maar dat een geschikt vervolg vanaf het achtste levensjaar ontbrak. Het Laboratory Plan dat Parkhurst ontwikkelde, moest daarom dienen als verantwoord verlengstuk.

Het uitproberen van het plan werd bekostigd door mevrouw Murray Crane, die tot een welgestelde ondernemersfamilie behoorde uit Dalton (Massachusetts). In 1916 nam zij Parkhurst in dienst als huisonderwijzeres, waardoor het Laboratory Plan op kleine schaal werd gepraktizeerd. Terzelfdertijd kwam Parkhurst in contact met een speciale school in de buurt van Dalton, waaraan haar plan ook werd gebruikt. Dankzij mevrouw Crane werd het plan bovendien toegepast in de openbare High School in Dalton, maar dat liep uit op een mislukking. In 1919 trok Parkhurst naar New York, waar zij met steun van mevrouw Crane een privé‑school stichtte, die vanaf 1920 The Dalton School wordt genoemd. Sinds 1929 is die school gevestigd aan de westzijde van Central Park, in één van de duurste wijken van New York. Tot 1942 had Parkhurst de leiding, maar zij werd in dat jaar vanwege financieel wanbeheer door het schoolbestuur aan de kant gezet.

Vanuit deze privé‑school verspreidden de Daltonbeginselen zich in de loop van de jaren twintig. Een stimulans daarbij was het echtpaar Dewey, dat de school regelmatig aan deed; in 1922 publiceerde Evelyn Dewey haar oogetuigenverslag Dalton Laboratory Plan. De export van Dalton werd tevens bevorderd door de Britse journaliste Belle Rennie, die haar bezoek rapporteerde in The Times Educational Supplement. In respons daarop startte in 1920 een Brits Daltonexperiment in de West Green School. Het hoofd van deze school in de Londense wijk Tottenham was A.J. Lynch, die Dalton in West‑Europa propageerde." Met enige anderen stichtte hij de Dalton Association, die Parkhurst in 1921 liet overkomen en haar boek Education on the Dalton Plan in 1922 hielp publiceren.

 Dalton in Nederland

Terwijl het in de VS bleef bij die ene school in New York, deed het Nederlandse gezelschap in 1924 bijna een dozijn Britse Daltonscholen aan. Aangezien het daarbij ook om privé‑scholen ging met elitaire trekjes, nam de Nutscommissie een opvallende stap door Dalton aan te prijzen voor de inrichting van het nationale onderwijsbestel. Die stap leidde tot discussies in vakbladen, waarbij Volksontwikkelingen Paedagogische Studiën voorop liepen. Het laatstgenoemde blad gaf vanaf 1924 veel aandacht aan Dalton; in de jaargang van 1940 verschenen zelfs 13 bijdragen over Dalton tegen 2 over Montessori. Tot de redactie van dit blad behoorden Kohnstamm, Diels, Bigot en Bokhorst, die allen deel namen aan de reis uit 1924.

Dit bevestigt de indruk dat het Daltonrapport de tongen hoofdzakelijk los maakte in beperkte kring. Het waren met name pedagogisch geïnteresseerde leden van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen die met elkaar spraken over Daltononderwijs. Als wetenschappelijke spil van die gespreksgroep fungeerde Kohnstamm, wiens denkpsychologie bij het Daltononderwijs aan sloot. In politiek opzicht behoorden deze gesprekspartners merendeels tot de linker vleugel van de Vrijzinnig‑Democratische Bond (Kohnstamm) en de hervormingsgezinde vleugel van de SDAP (Gerhard). Met het oog daarop is het een veelzeggend detail dat de vier (!) leerlingen van de Eerste Openbare Daltonschool in Amsterdam (Jan van Eijckstraat) in 1930 afkomstig waren uit de gezinnen van de sociaal‑democratische gemeentebestuurder De Miranda en de vakbondsman Leeuwis.9

Deze gespreksgroep uit de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen werd aangevuld door de Nederlandse Dalton Vereniging. Deze vereniging werd eind 1931 in het leven geroepen om de contacten tussen aanhangers van Dalton te verstevigen. De initiatiefnemers waren Bokhorst (voorzitter tot 1947) en mejuffrouw J.H. Biegel, die aan het Vossiusgymnasium in Amsterdam biologie gaf volgens Daltonbeginselen. De oprichting vond plaats in de Amsterdamse Nieuwe Schoolvereniging. Deze neutraal bijzondere school, op de hoek van de Van der Veldestraat en de Jan Luijkenstraat, stond onder leiding van M. Vrij en was de eerste lagere Daltonschool in Nederland. Hoewel de presentielijst van de oprichtingsbijeenkomst verloren ging, waren Biegel, Bokhorst en Vrij vrijwel zeker niet de enige aanwezigen. Tot de oprichters behoorden ook mejuffrouw I.M.' Graftdijk van de openbare Dalton‑HBS voor meisjes in Den Haag, W.F. de Groot die in 1933 directeur werd van de Haagse Dalton‑HBS voor jongens (en in 1942 NSB‑wethouder voor onderwijs) en drie leerkrachten van de Nieuwe Schoolvereniging.

Bij de start van de NDV traden onderwijsmensen naar voren uit Amsterdam en Den Haag. Directeurs, docenten, leraren, hoofden en onderwijzers, die destijds veelal in gescheiden verbanden opereerden, werkten samen. Bovendien kwamen deze NDV‑ers zowel van openbare scholen, als van (neutraal) bijzondere scholen. Opmerkelijk is ook de inbreng van Het Amsterdams Lyceum, waar C.P. Gunning de scepter zwaaide, en de Nieuwe Schoolvereniging. Beide scholen recruteerden veel leerlingen uit het welgestelde burgerdom van de Vondelparkbuurt en Zuid, waardoor de elitaire trekjes uit New York en Londen de NDV niet geheel vreemd waren. De scholen van Gunning en Vrij waren vernieuwingsgezind. Tussen de lycea en de ]neenschakelingscommissie bestond affiniteit, zodat de eenheidsschool van Kohnstamm en Gerhard opnieuw zichtbaar wordt.

De gesprekken in de Nutscommissie en de NDV bleven destijds niet zonder praktische gevolgen. Hoewel de gegevens onvolledig zijn, geeft het onderstaande overzicht een beeld van de getalsverhoudingen tussen diverse soorten lagere scholen in het decennium vóór de Tweede Wereldoorlog.'°

 Scholen voor lager onderwijs 1930‑1938

Uit de cijfers blijkt duidelijk dat Montessori‑ en Daltonscholen een bescheiden plaats innamen: in 1930 waren er 28 Montessori‑ en Daltonscholen op een totaal van ruim zevenduizend; in 1938 waren er 80 van deze vernieuwingsscholen op een totaal van net zevenduizend. In 1938 waren er, als gevolg van de economische crisis, minder scholen dan in 1930; door verhoging van de klassedeler wist de overheid de bevolkingsgroei op goedkope wijze op te vangen. In deze krimp‑periode kwamen er echter 32 Montessorischolen bij en 30 Daltonscholen. Die groei viel vooral na 1935: tussen 1935 en 1938 vond bijna een verdubbeling plaats van het aantal Montessorischolen (van 24 naar 42) en ruim een verviervoudiging van het aantal Daltonscholen (van 9 naar 38). Dalton groeide het snelst van beide: in 1935 waren er 2.6 Montessorischolen op elke Daltonschool, maar in 1938 waren er bijna evenveel Dalton­als Montessorischolen. Terwijl er in 1938 bijna evenveel openbare als bijzondere Vossius Gymnasium te Amsterdam. Ile klasse, cursus 1927/1928. Vrij werken op taken. De leerlingen kiezen hun taken en boeken.

 bijzondere school.

Dalton sloeg niet alleen aan in het lager onderwijs, maar ook in het middelbaar onderwijs. In 1935 waren er twee bijzondere ULO Daltonscholen en twee openbare Dalton‑HBSen. De Haagse meisjes‑HBS was al in 1928‑1929 onder Graftdijk gedaltoniseerd en werd een paradepaardje van de NDV. Gedaltoniseerde werkwijzen vonden tevens ingang in Het Amsterdams Lyceum (Bokhorst en De Graaf), het Vossiusgymnasium (Biegel) en het Coornhertiyceum in Haarlem. Vergeleken met het totale aantal toenmalige middelbare scholen viel de inbreng van Dalton uiteraard in het niet. Terwijl echter het accent van het Montessorionderwijs op kleuters en jonge kinderen bleef liggen, vonden Daltonbeginselen wel ingang in het middelbaar onderwijs. Bovendien kreeg Dalton een bescheiden rol in het volksontwikkelingswerk. Ten behoeve van jeugdige en volwassen werklozen organiseerde de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen vanaf 1937 gedaltoniseerde ontwikkelingscursussen, die na enige jaren opgingen in het Instituut voor Individueel Onderwijs (IVIO).

Vanaf 1924 bestond er dus in Nederland zowel een verband waarin over Dalton werd gesproken, als een aantal Daltonscholen. Of dat een succesverhaal is, hangt af van de criteria voor succes. Het is zeker opvallend dat een pedagogische gespreksgroep vorm kreeg die zich uitstrekte van Kohnstamms Nutsseminarium, via (openbare en bijzondere) scholen voor middelbaar onderwijs, naar (openbare en bijzondere) scholen voor lager onderwijs. Het zou interessant zijn om meer bijzonderheden te kennen over de basis van deze groep in de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, over de politieke kleur ervan en over de rol van Paedagogische Studiën als gemeenschappelijk forum. Dat het Daltononderwijs in de jaren dertig een bescheiden plaats had op nationale schaal, laat onverlet dat de groei vergeleken met het Montessorionderwijs opmerkelijk was. Wellicht ging (en gaat) van het beperkte aantal Daltonscholen toch een olievlekwerking uit, waardoor veel Daltonbeginselen in verwaterde vorm vrij algemeen ingang hebben gevonden.

 Noten

' Dit rapport verscheen eerst als Daltonnummer van het tijdschrift Volksontwikkeling Jrg.5 (1924) nr.7:193‑256. Daarna kwam het uit als: Bigot, L.C.T., P.A. Diels en Ph.A. Kohnstamm De Toekomst van ons Volksonderwijs II. Scholen met Losser Klasseverband (1924).

2 Diels, PA. Op Paedagogische Verkenning. Studiën over Moderne Onderwijsverschijnselen (1927) 14/(1933) 13.

3 Gerhard, A.H. en Ph.A. Kohnstamm. De Toekomst van ons Volksonderwijs I (1923) 31. Dit deel verscheen ook eerst in: Volksontwikkeling Jrg.4 (1923) nr.6,7 en 8.

De Toekomst/ a.w. 9‑10. 5 De Toekomst II a.w. 255. 6 Parkhursts geboortedatum is onduidelijk: bij een bezoek aan Nederland vertelde zij C.J. Janssen dat zij op 8 maart 1886 werd geboren; in het archief van de Dalton School in New York bevindt zich een gestencild curriculum vitae waarin zij schrijft dat haar geboortedatum in 1887 was; ik vond geboortedata tussen 1886 en 1889. De reden van deze onduidelijkheid zou zijn dat Parkhurst valsheid in geschriften pleegde om de minimumleeftijd voor onderwijsgevenden (achttien) te ontduiken. Voor Parkhurst en de Daltonbeginselen: Casimir, R.en J.E. Verheyen Padagogische Encyclopedie (zj) 320‑328; Hölscher, E., A.v.d. Meer, E. Zweers. Helen Parkhurst, in: Meer, Q. van der en H. Bergman. Onderwijskundlgen van de Twintigste Eeuw(1975) 111‑125; Imelman, J.D. en W.A.J. Meijer De Nieuwe School Gisteren en Vandaag (1982) 210‑225; Lawry, J.R. Dalton Plan, in: Husen, T. and T.N. Postlewaite (ed). The International Encyclopedia of Education 3 (1985) 12901292; Semel, S.F. The Dalton School. The Transformation of a Progressive School (1987); Leferink, L.

Dalton. Een Aanpak vanuit de Praktijk (1989).

Parkhurst werd in Nederland bekend, maar het lndividual System (Burk) en het Winetkaplan (Washburn) werden ontwikkeld als antwoorden op dezelfde problematiek. Voor Burk en Washburn: Cremin, L.A. The Transformation of the School (1964) 291‑308.

e Lynch, A.J. Individual Work and the Dalton Plan (1924); id. The Rise and Progress of the Dalton Plan (1926).

9 Persoonlijke mededeling mw.drs. C. Broekhuis‑Leeuwis. Het is in dit kader ook een interessante vraag hoe de SDAP‑kringen met belangstelling voor Montessori zich verhielden tot de kringen met belangstelling voor Dalton.

'° Op basis van: Statistisch Zakboek 1938, Statistisch Zakboek 1940, Casimir, Verheyen a.w. 301‑305; Van Hulst, J.W., i. van der Velde en G.Th.M. Verhaak Vernieuwingsstreven binnen het Nederlandse Onderwijs in de Periode 1900‑1940 (1970) 397; Boekholt, P.Th.FM. en E.P. de Booy Geschiedenis van de School in Nederland (1987) 243, 248, 258. Gedeeltelijk gedaltcniseerde scholen blijven hier buiten beschouwing. Het archief van de NDV, dat zich bevindt in het Algemeen Pedagogisch Studiecentrum in Amsterdam, bevat weinig informatie over aantallen Daltonscholen. In Tien jaren Dalton (Volksontwikkeling Jrg.15, 1934:319) schrijft Bigot over vijftig gedaltoniseerde lagere scholen, maar dat aantal lijkt te hoog.

Zakelijke info