Periodiek van de Vereniging Vrienden van het Nationaal Onderwijsmuseum

 


 


130104. Lezen van een plankje. Twee eeuwen aanvankelijk lezen.Wiep van der Schoot, 1995 nr. 1

 "De school is een instelling waar men leert lezen en nog een paar dingetjes." (Theo Thijssen)

Wie herinnert zich niet de eerste woorden die men leerde lezen. Vanaf het moment dat kinderen onderwijs genieten, is lezen het belangrijkste schoolvak. AI lezend vergaart de mens kennis, belangrijk voor de ontwikkeling van ieder individu. De tentoonstelling "Lezen van een plankje", die te bezichtigen is van 13 april t/m 3 september, besteedt aandacht aan de geschiedenis van het leesonderwijs. Tot het begin van de negentiende eeuw leerde ieder kind voor zich spellend lezen. In deze tentoonstelling draait het echter om de vernieuwde methode die met de aanvang van het klassikale onderwijs, rond 1800, haar intrede deed. In plaats van het letter voor letter spellen van woorden, werd er uit gegaan van de klanken van de letters zoals die bij het uitspreken van een woord gehoord worden. Met de nieuwe klankmethode kon het begrijpend en inzichtelijk leren lezen klassikaal worden onderwezen.

Op de tentoonstelling staan de leesplankjes centraal. De meeste mensen zullen zich het leesplankje van de onderwijzer M.B. Hoogeveen herinneren dat begint met de woorden: "aap, noot, mies, wim, zus, jet ...." en uitgebracht is in 1910. Ook zal de bijbehorende vertelselplaat van C. Jetses u vertrouwd zijn, waar alle figuren, dieren en voorwerpen van het plankje op zijn afgebeeld. Maar wist u dat Hoogeveen al in 1897 een ander plankje uitgebracht heeft dat begint met de woorden "raam, roos, neef...'"? Wist u dat er nog een onderwijzer, genaamd J.H. Colenbrander, was die een leesplankje in 1902 ontworpen heeft? Deze Colenbrander was een collega van Hoogeveen op een lagere school in Deventer. Bent u bekend met het feit dat deze twee heren niet al te goed met elkaar bevriend waren? Op de tentoonstelling komen deze en andere interessante informatie rond Hoogeveen en zijn leesplankje uitgebreid aan bod. Hier zal ik een kleine greep doen uit alle, door archiefonderzoek en het lezen van handleidingen en tijdschriften, verzamelde gegevens.

Hoogeveen en Colenbrander waren vanaf 1895 collega's op school H. te Deventer. Hun leesplankjes zorgden destijds voor nogal wat beroering. In verschillende onderwijsbladen werd Colenbrander, toen rond het jaar 1909 zijn leesplaat op karton vervangen werd door één op hout, beschuldigd van plagiaat. Zo kon men lezen: "Naderhand heeft Colenbrander een leesplaat 'uitgevonden', met leesplaatjes, die naar't uiterlijk althans al heel wat op de leesplankjes van Hoogeveen leken. Toch schenen die 'probeersels' geen voldoende aftrek te vinden en nu is er 'weer wat nieuws' uitgevonden; nu is de stoute stap gewaagd en nu zijn de plaatjes 'ook op hout' verkrijgbaar gesteld. Nu is dus Hoogeveen's leesplankje in twee gedaanten verschenen, met dit onderscheid, dat er maar een echt, origineel is. Hoogeveen levert natuurboter, Colenbrander margarine." (Bode bijvoegsel 12, 19 maart 1909). Deze beeldende vergelijking werd ook in een ander ingezonden stuk gehanteerd: "En als een artikel 'gaat', dan komt de navolging, erger soms: de namaak. (...) Respect voor anderer geestelijk eigendom, alsjeblieft; volg na desnoods, maar ... geen namaak; geen margarine voor natuurboter aan de markt gebracht." (Het Schoolblad, 8 april 1909)

J.S. Verburg, onderwijzer te Rotterdam, hield zich in 1913 nogmaals met de perikelen rondom het leesplankje bezig. Verburg, die een boek over o.a. de leesmethodiek aan het schrijven was, ondernam een poging tot opheldering. Een felle briefwisseling tussen Hoogeveen, Verburg en Colenbrander was het gevolg. De beschuldigingen vlogen over en weer en de toon van de correspondentie werd in de loop van het jaar steeds grimmiger.

Het feit dat Colenbrander zich nooit tegen de beschuldigingen in de schoolbladen verweerde zag Hoogeveen als voldoende bewijs dat Colenbrander heel goed wist dat hij plagiaat pleegde. Colenbrander bracht daar tegen in: "Ik vond de wijze waarop de verdachtmaking geschiedde zoo min en de taal, waarin deze gekleed werd zoo ver beneden alles, dat ik dacht, dat het beter was, maar te zwijgen althans voorloopig. (...) Ik meende tevens, dat de bedoeling, een concurreerend leermiddel zoveel mogelijk afbreuk te doen, uit den inhoud der stukjes voldoende sprak en dat deze door taal en inhoud den lezer vanzelf wel met weerzin 'zou vervullen. "(Colenbrander aan Verburg; 28‑1‑1913, archief Wolters‑Noordhoff).

Colenbrander beweerde vervolgens dat hij Hoogeveen nog advies had gegeven toen deze zijn eerste leesplankje ("raam, roos; neef") ter beoordeling aan hem liet zien. "Het plankje dat toen twee rijen normaalwoorden bevatte, was een allerslordigst afgewerkt ding en de toelichting die er bij verscheen, tamelijk onvolledig en naar mijn oordeel zeer onduidelijk van inhoud. (...) Het gevolg was dat al zeer spoedig een tweede plankje met een nieuwe verbeterde toelichting verscheen." (Colenbrander aan Verburg 28‑1‑1913)

In diezelfde brief liet Colenbrander zich tevens negatief uit over de kwaliteit van dit twééde leesplankje 'raam, roos, neef' van Hoogeveen: Hij noemde het toen "het leelijke grijze ding, echt prutswerk".

Op een bepaald punt in de briefwisseling merkte Hoogeveen op dat de discussie afdwaalde van de zaak waar het eigenlijk om draaide. "Het typische van mijn methode zit 'm in het gebruik van 't leesplankje. (...) Daardoor is het toch mogelijk alle normaalwoorden tegelijk aan de leerling ter onderzoek aan te bieden. Dit is het nieuwe idee in de methodiek, de derde groote stap op 't gebied van 't aanvankelijk leesonderwijs na Prinsen en Bouman. Voor mij nu is de questie, wie de vader is van dat idee." Hoogeveen haalde hierbij een artikel aan dat op 12 april 1892 in Het Schoolblad was verschenen. Hierin zette hij zijn leesmethode uiteen die in 1897, in ietwat gewijzigde vorm, (in eerste instantie ging Hoogeveen namelijk uit van een klassikale leesplank met échte voorwerpen) op de markt was gebracht. Dit artikel maakte duidelijk dat het methodische idee van hem, Hoogeveen, en niet van Colenbrander afkomstig was. En dat was het punt waar het om draaide "en niet om de grootte van de plank, noch om haar ooglijkheid of om de vorm der doosjes." (Hoogeveen aan Verburg 2‑6‑1913)

Verburg kwam tot de conclusie dat het idee van de leesplank inderdaad van Hoogeveen was. Hoogeveen had de methode in de praktijk beproefd. Eerst op een school in Stiens waar hij hoofd was van 1888 tot 1894 en daarna op school H. te Deventer, waar Colenbrander onderwijzer was. Aangezien zowel Colenbrander als Hoogeveen verklaard hadden dat ze destijds met elkaar over de leesplank gesproken hadden, meende Verburg te kunnen concluderen dat Colenbrander, in 1902 met zijn leesplaat dit idee overgenomen had. Hij voegde er zelf het tafereel aan toe. Vervolgens was het 'tafereel‑idee' weer terug te zien in de vertelselplaat van Hoogeveen. Met andere woorden de beroemde vertelselplaat bij het plankje "aap, noot, mies" was zijns inziens géén origineel idee van Hoogeveen.

Vertelselplaat van C. Jetses bij leesplankje Hoogeveen. (Foto Nationaal Schoolmuseum)

Behalve de leesplankjes en de discussie hieromtrent worden op de tentoonstelling natuurlijk vele leesmethodes die aan het leesplankje voorafgingen en recente leesmethodes getoond. Een bezoekje meer dan waard.

Zakelijke info