Periodiek van de Vereniging Vrienden van het Nationaal Onderwijsmuseum

 


 


120406. In de tang ‑ de afgebroken carrière van een noordbrabantse dorpsonderwijzer door Dolly Verhoeven
, 1994 nr. 4

Op 31 december 1835 bepaalde koning Willem I dat Johan Carel Beijnen, hulp onderwijzer te Someren, niet in aanmerking kwam voor de opvolging van zijn vader als plaatselijk schoolmeester. Twee jaar daarvoor hadden de kansen voor de jonge Beijnen er alleszins gunstig uitgezien. Een verzoekschrift van de oude meester H.M. Beijnen om zijn betrekking te mogen overdragen aan zijn zoon was ondersteund door de voltallige gemeenteraad en door de verantwoordelijke schoolopziener. In de periode die daarop volgde hadden echter zowel de raad als de schoolopziener zich tegen de kandidatuur van Johan Carel gekeerd, en wel met zodanig succes dat zowel de minister van onderwijs als de koning met duidelijke spijt tot de conclusie kwamen dat aanstelling van de jongeman niet verstandig zou zijn. Wat had Johan Carel Beijnen gedaan om zoveel weerstand tegen zijn benoeming op te roepen? En hoe kwam het dat op zo'n hoog niveau over zijn lot beslist moest worden? Om dat te begrijpen is het nodig een stukje onderwijsgeschiedenis van Noord‑Brabant te schetsen.

 Onderwijs rond 1800

Vóór 1795 stond het onderwijs in Noord‑Brabant onder toezicht van de gereformeerde kerk. Alle onderwijzers dienden zich te houden aan het schoolreglement. Dat bepaalde onder meer dat het doel van het onderwijs was de jeugd op te voeden tot de 'ware gereformeerde religie'. Om als onderwijzer te worden aangesteld, moest men zelf lidmaat zijn van de gereformeerde kerk. Katholieken , mochten geen onderwijs geven. Deze bepalingen waren des te zwaarwegender, daar het overgrote merendeel van de bevolking wel katholiek was. Het was daarom ook te verwachten dat de belangstelling voor dit protestantse onderwijs gering zou zijn. Terwijl elders in het land schoolmeesters betaald werden door de ouders van hun leerlingen, kregen ze in Noord‑Brabant een vaste jaarlijkse toelage van f.200. Daarnaast werd aan ouders van schoolgaande kinderen een geringe bijdrage gevraagd.

Maar al was het schoolgeld laag, elke leerling betekende toch extra inkomen voor de Brabantse schoolmeesters. Het is dus niet verwonderlijk dat zij wel bereid waren wat moeite te doen om hun klantenkring te vergroten, wat er in de praktijk op neer kwam dat hun onderwijs lang niet zo dogmatisch protestants was als het schoolreglement voorschreef. Op die manier was er in de loop der tijd een modus vivendi ontstaan tussen de protestantse meesters en hun katholieke dorpsgenoten. Dat de katholieke Brabanders niet onverdeeld enthousiast waren over het geboden onderwijs, bleek na de komst van de Franse troepen in 1794. Veel onderwijzers namen de wijk naar noordelijke provinicies, veel anderen werden uit hun ambt gezet. In 1806 bleek op het platteland van het departement Brabant meer dan 60% van alle onderwijzers katholiek te zijn.

Het argument dat men gebruikte bij het afzetten van protestantse onderwijzers was nagenoeg onveranderlijk dat zij kwalitatief slecht onderwijs gaven. Klachten over hun godsdienstige gezindheid zou voor de gezaghebbende instanties (eerst de provincie, na 1801 het rijk) geen afdoende argument zijn geweest. De nieuwe norm was immers, dat het onderwijs godsdienstig neutraal moest zijn. De gezindheid van de onderwijzer deed niet meer ter zake, het ging erom dat kwalitatief goed onderwijs werd gegeven volgens de nieuwste metho­den, gericht op het opvoeden van kinderen tot nuttige leden van de maatschap­pij. Om het nieuwe onderwijs te bevorderen en in goede banen te leiden, wer­den er van rijkswege schoolopzieners aangesteld.

 Het lokale enthousiasme voor de nieuwe manier van onderwijzen was bij de bevolking van Noord‑Brabant gering. Na anderhalve eeuw protestants onder­wijs, zij het in gematigde vorm, was men lang niet overal toe aan een overschakeling naar neutraal onderwijs. Veeleer ging de voorkeur uit naar gods­dienstig gekleurd onderwijs in katholieke zin. De methodische vernieuwing van het onderwijs vond plaatselijk maar zeer beperkte steun. Conflicten over het onderwijs, en over de plaatselijke onderwijzer, deden zich in de eerste jaren­van de negentiende eeuw in Brabant volop voor.

Toch waren er niet overal problemen. Tientallen onderwijzers overleefden de crisisjaren rondom de eeuwwisseling en bleven rustig op hun post. Kennelijk genoten zij wel voldoende vertrouwen van de plaatselijke bevolking en het plaat­selijke bestuur. Er werden zelfs hier en daar nieuwe protestantse onderwijzers benoemd tegen wiens benoeming men aanvankelijk protesteerde, maar die, eenmaal ingeburgerd, toch goed bleken te voldoen.

 Nieuwe benoemingen

Voor de benoeming van onderwijzers waren door het rijk na 1801 allerlei voor­schriften gegeven, die borg moesten staan voor een redelijke kwaliteit. Als er een vacature ontstond, moest dat worden doorgegeven aan de schoolopziener. Die zette vervolgens een annonce in een landelijk onderwijsblad, teneinde kan­didaten, in het bezit van een onderwijsbevoegdheid en een bewijs van goed zedelijk gedrag, uit te nodigen om zich te melden voor een vergelijkend exa­men. Bij dat examen, afgelegd in tegenwoordigheid van de schoolopziener en het plaatselijk bestuur, moesten de kandidaten hun vaardigheden in lezen, schrij­ven, rekenen en eventuele overige vakken tonen. Tevens werden zij ondervraagd over de gehanteerde methode van onderwijs. Degene die daarbij het beste scoorde moest vervolgens benoemd worden.

Omstreeks 1830 was het in Noord‑Brabant gebruikelijk dat de schoolopziener en het plaatselijk bestuur na een vergelijkend examen hun voorkeur kenbaar maakten aan de gouverneur. Deze deed vervolgens een voordracht aan de minister, die op grond daarvan toestemming gaf om een van de kandidaten te benoemen. De bemoeienis van de minister was in Brabant sterker dan elders, omdat de onderwijzerssalarissen (nog steeds f.200 per jaar) er door het rijk werden betaald ‑ een uitvloeisel van de situatie vóór 1795. De plaatselijke over­heden in Noord‑Brabant waren daarom vrij goedkoop af. Daar stond tegenover dat ze ook weinig zeggenschap hadden over benoemingen. De uiteindelijke beslissing lag elders.

Op de regel dat voor elke benoeming een vergelijkend examen nodig was, waren wel uitzonderingen mogelijk. De plaatselijke besturen konden ontheffing vragen, bijvoorbeeld ten behoeve van een kandidaat die bekend was in het dorp of die al op de school werkte. Niet zelden ging het om de zoon van de fungerende onderwijzer. Indien zo'n verzoek ondersteund werd door de schoolopziener, ging de minister er in de regel wel mee akkoord. Een belang­rijke reden om ontheffing van het vergelijkend examen te geven was, dat door het benoemen van een bekende of verwante van de oude onderwijzer uitgaven voor een pensioen konden worden uitgespaard. Van een algemene pensioenvoorziening voor onderwijzers was in die tijd geen sprake. Sommige bejaarde onderwijzers verzochten het rijk om een (klein) pensioen, veel anderen stonden tot hun dood voor de klas. Dat had tot gevolg dat er nogal wat hoogbejaarde, dove en ziekelijke onderwijzers werkzaam waren, wat de kwaliteit van het on­derwijs uiteraard niet ten goede kwam. Er waren ook onderwijzers die zelf iets regelden. Zo konden zij met een potentiële opvolger (meestal een zoon) af­spreken dat zij zich vrijwillig zouden terugtrekken, mits die opvolger hen zou onderhouden. Dit was voor de overheid natuurlijk een goedkope en gemakke­lijke manier om van bejaarde onderwijzers af te komen. Vandaar dat er wel bereidheid was om in dergelijke gevallen ontheffing van het vergelijkend exa­men te verlenen. Zo waren er verschillende gemeenten waar van vader op zoon het ambt werd doorgegeven.

 Vader en zoon Beijnen

Een soortgelijke constructie stond ook de oude meester Beijnen voor ogen. Beijnen had in Someren les gegeven vanaf 1786, dus nog vóór de komst van de Franse legers. Ofschoon hij protestant was, had hij de woelige periode overleefd met behoud van zijn betrekking. Kennelijk had hij zijn lessen geen al te dogmatisch protestants karakter gegeven, in elk geval niet zozeer dat de dorpelingen het nodig vonden om hem te vervangen. In november 1833, na 47 jaren onderwijs, diende Beijnen een verzoek in om zich te laten vervangen door zijn zoon Johan Carel. De bedoeling was dat de oude Beijnen een klein staatspensioen zou krijgen en verder onderhouden zou worden door zijn zoon. Deze gat al geruime tijd les als hulponderwijzer op de Somerense school. En blijkbaar naar volle tevredenheid van de gemeenteraad en van schoolopziener G.F. Schietbaan, want beiden ondersteunden de aanvraag van de oude meester. Via de gouverneur ontving derhalve de minister van onderwijs een verzoek om Johan Carel Beijnen te mogen aanstellen zonder vergelijkend examen.

Nog terwijl de procedure in gang was, kwamen de eerste negatieve berichten. In de zomer van 1834 bereikte de gouverneur van Noord‑Brabant het bericht dat de jonge Beijnen zodanig zou stotteren, dat hij ongeschikt was voor het geven van onderwijs. De schoolopziener had deze informatie opgedaan uit aantekeningen van zijn voorganger. Dat geeft al te denken, want Schiefbaan zelf was reeds vier jaar in functie en daar hij geacht werd elke school in zijn rayon tweemaal per jaar te bezoeken, moet hij de jongeman ook persoonlijk gekend hebben. De gouverneur, die uit andere bron vernam dat het met dat stotteren wel meeviel, zag in de tegenstrijdige berichten geen aanleiding om het verzoek in te trekken. Achteraf bezien lijkt dat een juiste beslissing. Nationaal onderwijsinspecteur Wijnbeek, die in 1835 de scholen in de regio bezocht, vroeg Johan Carel opzettelijk een tekst te lezen. Aan dat verzoek voldeed hij 'op eenen zeer gepasten toon, zonder eenigzins te stameren, van welk gebrek het gemeente bestuur en de schoolopziener hem beschuldigen. Alleenlijk kon hij de letter k niet uitspreken', aldus Wijnbeek.

Nu gingen de tegenstanders van de jonge Beijnen over tot zwaardere middelen. Zij lieten de gouverneur van Noord‑Brabant weten dat Johan Carel de vader zou zijn van een onwettig kind. Dat was een ernstige beschuldiging die, indien hij hard gemaakt kon worden, reden zou zijn om de persoon in kwestie nergens meer te benoemen. Een onderwijzer moest als opvoeder van de jeugd immers van onbesproken zeden zijn en daarvan getuigschrift bezitten. Desgevraagd liet de gemeenteraad weten voor de beschuldiging geen bewijzen te kunnen aanvoeren, maar er. niettemin van overtuigd te zijn dat de 'publieke opinie' in dit geval op waarheid berustte. De verantwoordelijke minister verzocht de protestantse districtcommissaris C.F. Wesselman uit het nabijgelegen Helmond een nader onderzoek naar de zaak in te stellen. Deze rapporteerde als volgt.

De bevolking van Someren, aldus Wesselman, was over het functioneren van Beijnen aanvankelijk zeer tevreden. Op zeker moment vormde zich tegen hem echter een 'cabaal', 'wier bedoeling ik beter gissen dan bewijzen kan en die tot zeer inconsequente handelwijzen aanleiding gaf'. Inderdaad had de dienstmeid van de onderwijzers in 1832 een onecht kind gekregen. De oude meester Beijnèn, die geheel van de oude stempel was', had haar om die reden op 'vrij onzagte wijze' het huis uit gejaagd. Uit wraak zou de meid vervolgens rondverteld hebben dat het kind, dat korte tijd later stierf, verwekt was door de zoon des huizes. Deze ontkende dit. Commissaris Wesselman erkende dat in dit soort zaken moelijk iets te bewijzen viel, maar zoveel was volgens hem wel zeker dat 'deze meid wegens hare groote gemeenzaamheid met de gecantonneerde militairen bekend was', terwijl iemand haar bovendien eens 'met een soldaat inflagrante betrapt' had. Tekenend was bovendien dat ‑ ofschoon de zaak in het begin nogal wat stof had doen opwaaien ‑ de voltallige gemeenteraad nog in 1833, dus een jaar nadien, de kandidatuur van Beijnen gesteund had. Het was dus op zijn minst opmerkelijk dat men in 1835 het onechte kind als argument gebruikte om die steun weer in te trekken. AI met al adviseerde Wesselman om Beijnen gewoon te benoemen. Te meer omdat het voor hem zeer moeilijk zou zijn om elders een betrekking te vinden. Dan zou hij namelijk eerst van de Somerense gemeenteraad een bewijs van goede zeden moeten krijgen, wat deze uiteraard moeilijk nog kon verschaffen 'al was het maar om zichzelf gelijk te blijven'.

 Geen protestant

De hogere autoriteiten zaten met het geval Beijnen in hun maag. Ofschoon de minister van onderwijs de beschuldigingen niet leek te geloven, meende hij toch dat het gezien alle commotie niet verstandig was om Beijnen te benoemen. Aldus adviseerde hij aan de koning. Die nam het advies over met de aantekening dat de aandacht op Johan Carel Beijnen gevestigd moet blijven 'wanneer de gelegenheid zich mogt aanbieden om denzelven elders als schoolonderwijzer te plaatsen'. Besloten werd de oude Beijnen een klein staatspensioen toe te kennen. Ter aanvulling van dit pensioen zou een te benoemen opvolger hem bovendien jaarlijks f.100 moeten afstaan. Voor het aanstellen van een opvolger werd een vergelijkend examen uitgeschreven.  Zo lijkt Johan Carel Beijnen het slachtoffer te zijn geworden van een doelbe­wust streven om hem als onderwijzer uit Someren te weren. Zowel de plaatse lijke bestuurders als de schoolopziener hadden zich tegen hem gekeerd. Wat hun beweegredenen waren, blijft vooralsnog onduidelijk. Er zijn echter wel aan­wijzingen in welke richting het antwoord gezocht moet worden. Gezien het feit dat zowel de schoolopziener als de gemeenteraad de kandidatuur van Beijnen aanvankelijk steunden, zijn argumenten als stotteren en slechte zeden te ver­werpen. Beide 'feiten' waren al eerder bekend. Kennelijk waren er andere rede­nen om deze benoeming te verhinderen, maar dan redenen die voor de hogere autoriteiten niet acceptabel waren ‑ zodat ze niet hardop genoemd konden worden.

Wanneer we gaan zoeken naar dergelijke redenen, dringt zich al snel het feit op dat Beijnen protestant was binnen een katholieke gemeenschap. Gedu­rende bijna vijftig jaar lijkt het feit dat een protestant de katholieke Somerense jeugd moest onderwijzen geen noemenswaardige problemen te hebben opge­leverd. Men was aanvankelijk zelfs bereid een nieuwe protestantse meester aan te stellen. Maar de jaren dertig van de negentiende eeuw vormden een periode waarin het benoemen van protestantse onderwijzers in Noord‑Brabant steeds meer weerstand ging oproepen van de lokale en diocesane katholieke geestelijkheid. AI aan het eind van de jaren twintig had de katholieke clerus zich aangesloten bij protesten uit België tegen het sterk van bovenaf opge­legde onderwijssysteem, waarin teveel protestantse elementen zouden zitten en waarin te weinig ruimte zou zijn voor katholiek onderwijs. Juist omdat het ging om opvoedend onderwijs, omdat het aanleren van deugden, waarden en normen zo belangrijk was, achtte men het van wezenlijk belang dat de onder­wijzer een betrouwbaar opvoeder was.

In de loop van de jaren dertig trachtten de katholieke parochiegeestelijken in Brabant zich in toenemende mate controle over het plaatselijke onderwijs toe te eigenen. Waar een onwelgevallige benoeming dreigde, aarzelden zij niet om grote druk uit te oefenen op de merendeels katholieke leden van gemeentera­den. Formeel hadden parochiegeestelijken geen enkel gezag over benoemingen of over de inhoud van het openbare onderwijs. Achter de schermen wisten zij echter niet zelden hun zin door te zetten. Er zijn geen bewijzen dat in de affaire Beijnen een soortgelijk situatie speelde. De godsdienstige gezindte van de kandidaat werd nergens als argument genoemd en zou ook niet door de hogere autoriteiten als argument geaccepteerd zijn. Maar de onderwijzer die

Someren uiteindelijk wel kreeg, was katholiek. Opmerkelijk in dit geval, is de positie van de schoolopziener. Indien het in de jaren dertig tot conflicten kwam over de aanstelling van een onderwijzer, dan ging het meestal tussen enerzijds katholieke raadsleden die, ongeacht de uitslag van het vergelijkend examen, een katholieke dorpsgenoot als onderwij­zer wilden, en anderzijds de schoolopziener, soms gesteund door de burge­meester, die de voorkeur gaf aan de kandidaat die als beste uit het vergelij­kend examen was gekomen. In dit geval zwabberde schoolopziener Schiefbaan nogal heen en weer. Terwijl hij aanvankelijk de jonge Beijnen steunde, liet hij later weten dat deze stotterde en dus ongeschikt was om onderwijs te geven waarmee Schiefbaan en passant zichzelf een brevet van onvermogen gaf. Wat Schiefbaans motieven waren kan men slechts raden. AI geeft het wel te denken dat zijn voorganger, de eveneens katholieke schoolopziener A.A. van Veldhoven over hem schreef dat hij teveel naar de pijpen van de katholieke clerus danste.

Inderdaad treffen wij Schiefbaan in andere situaties aan als beschermheer van het katholiek bijzonder onderwijs, waarbij hij onwettige zusterscholen ooglui­kend tolereerde en in sommige gevallen zelfs hoog opgaf over hun kwaliteit, zonder daarbij te vermelden dat de zusters in het geheel geen onderwijs­ bevoegdheid bezaten. Het lijkt erop dat Johan Carel Beijnen slachtoffer is geworden van het groeiende offensief van de katholieke clerus om katholiek onderwijs te bevorderen. Niet  omdat hij slecht les gaf of omdat hij van slechte zeden was werd hij uit Someren geweerd, maar omdat hij protestant was. Nog geen decennium later zou die situatie regel worden in het Brabantse lager onderwijs. Steeds luider wordende protesten tegen de inrichting van het schoolwezen mondden uit in het Konink­lijk Besluit van 1842, waarin bepaald werd dat bij gelijke geschiktheid de voorkeur moest worden gegeven aan een onderwijzer die dezelfde godsdienst had als het merendeel van de bevolking. Vanaf dat moment werden er in het katho­lieke deel van Brabant nauwelijks nog protestantse onderwijzers benoemd. Het verplicht onderwijzersexamen bleef gehandhaafd, maar was niet meer dan een farce. In de woorden van districtscommissaris Wesselman: 'gewoonlijk weet men reeds eenige dagen tevoren, wie de gelukkige zal wezen, die men zal voordragen, en die dan ook benoemd wordt (...) velen en wel de knapsten blijven van het examen terug, wijl zij vooraf weten, dat zij niet in aanmerking zullen komen.' Formeel had de katholieke geestelijkheid over dit soort benoemingen niets te zeggen. Maar in de praktijk werd na 1842 het toezicht op het lager onderwijs door de gemeentebesturen broederlijk gedeeld met de lokale kerkelijke gezagsdragers. Wie niet in de smaak viel van de geestelijkheid, kon een benoeming aan de plaatselijke openbare school wel vergeten. Dat had zeven jaar eerder ook Johan Carel Beijnen al ondervonden.

 Bronvermelding

Dit artikel is gebaseerd op: D. Verhoeven, Ter vorming van verstand en hart. Lager onderwijs in oostelijk Noord‑Brabant 1770‑1920..Hilversum, 1994.

Gebruikte bronnen voor de perikelen omtrent de jonge meester Beijnen zijn: Algemeen Rijksarchief Den Haag, Archief Binnenlandse Zaken OKW 1815‑1848, inv. 4626 (stukken dal. 23‑12‑1835 11‑12‑1835 en 31‑12‑1835);

Rijksarchief Noord‑Brabant, Provinciaal Bestuur, inv. 4293 (rapport commissaris Wesselman 1843).

 Relevante literatuur:

A.F.J. van Kempen, Gouvernement tussen kroon en statenfacties.: de positie van viergouverneurs in het politieke krachtveld van Noord‑Brabant 1813‑1830. Tilburg, 1988;

R. Reinsma, 'Het lager onderwijs in Noord‑Brabant tussen 1830 en 1850 volgens de rapporten van de hoofdinspecteur Wijnbeek' in: Varia Historica Brabantica 1 (1966);

H.Th.M. Roosenboom, 'Het stuck van de scholen en de schoolmeesteren. Enkele kanttekeningen bij het schoolreglement van 1655 in het gebied van de Generaliteit', in: Brabants Heem 41‑2 (1989).

Zakelijke info