Periodiek van de Vereniging Vrienden van het Nationaal Onderwijsmuseum

 


 


70405. gelukkig voor zich en nuttig voor de samenleving Het volksonderwijs in Rotterdam 1774 ‑ 1810 door A.E.M. Jonker, 1989 nr. 4

 Inleiding

 `Den Haag' had zo'n tweehonderd jaargeleden nog geen vertrouwde klank voor de vaderlandse onderwijspolitiek, laat staan `Zoetermeer'. Van een centraal geregeld onderwijsstelsel was in die tijd geen sprake, van een uniform schoolmodel evenmin. In de Republiek derZeven Verenigde Nederlanden was de regeling van het onderwijs een stedelijke of gewestelijke aangelegenheid van kerk en overheid. Na de Bataafse omwenteling, in 1795, werd het lager onderwijs staatszaak. Het nieuwe politieke bewind vaardigde een nationale onderwijswetgeving uit ‑in 1801, 1803 en 1806‑ die het onderwijs en het scholenstelsel ingrijpend zou veranderen. Deze onderwijshervorming werd geinspireerd door verlichte denkbeelden over het doel, de wijze en de inhoud van opvoeding en onderwijs.

Ook in Rotterdam kwam er in de Bataafse periode beweging in het volksonderwijs. In dit artikel beperk ik mij tot twee gebeurtenissen die worden vooraf gegaan door een schets van de oude regeling en inrichting van de scholen. De stadsregering van Rotterdam zag zich na de politieke ommekeer van 1795 voorde taak gesteld zowel het onderwijs in de stad te reorganiseren (I) als het onderwijs op nieuwe wijze in te richten (11). Voor advies over modernisering van het onderwijs ging de stadsregering te rade bij het departement Rotterdam van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. De gewenste reorganisatie bracht het nieuwe bewind op gespannen voet met de regenten van de Hervormde diaconiescholen. Vooral de consequenties van de scheiding van Kerk en Staat kwamen hard aan; in één klap verloor de kerk haar greep op een groot deel van het volksonderwijs.

 1 De regeling van het volksonderwijs

Voorgeschiedenis De Hervormde kerk had voor 1800 vrijwel het gehele volksonderwijs in Rotterdam onder haar hoede. AI in de zeventiende eeuw kregen bedeelde kinderen onderwijs voor rekening van de diaconie. Scholen voor het gewone volk behoorden namelijk tot de armenzorg; onderwijs was een vorm van onderstand voor kinderen van minder draagkrachtige ouders.

De toename van het aantal behoeftigen begon in de achttiende eeuw zwaar te drukken op de kas van de publieke armenzorg, die was toevertrouwd aan de kerk. De inkomsten ‑verkregen van het stadsbestuur en via collectes en legaten‑ stegen amper, terwijl de uitgaven ieder jaar toenamen. De Rotterdamse vroedschap (het stadsbestuur) uitte in het begin van 1774 een klacht

over de "verbazenden aangroey" van de lasten van de Hervormde diaconie. De verleende subsidie werd jaarlijks hoger, maar de geldmiddelen van de stad raakten zoetjesaan uitgeput. Er dienden snel maatregelen te worden getroffen teneinde de "volslagen ruïne van de finantien van deeze stad" te voorkomen.

Aangespoord door de vroedschap gaf de kerkeraad daarop een interne commissie opdracht de zaken uitte zoeken. Deze commissie lichtte onder meer de financiële staat van het schoolwezen door; een van de posten in de administratie van de diakenen was immers "het geene aan de vier schoolmeesters der diaconie en de schoolbehoeften der kinderen" werd betaald. De uitgaven hiervoor waren in korte tijd sterk gestegen: in 1761 bedroegen zij nog f 2.975,‑, elf jaar later, in 1772 f. 4.564,

De voornaamste oorzaak van deze stijging was gelegen in het toegenomen aantal bedeelde gezinnen; de diaconie betaalde voor steeds meer bedeelde kinderen schoolgeld. Daarnaast steunde de diaconie steeds vaker ouders die niet langer in staat waren om zelf het schoolgeld te betalen "uit hoofde van de aanhoudende duurte der levensmiddelen". Maar ook het eigen belang van de schoolmeester had bijgedragen aan een verhoging van de kosten: hoe meer kinderen hij toeliet op zijn school, des te meer inkomsten. Om die gewoonte uit de weg te ruimen, stelde de commissie voor de meesters voortaan een vast salaris uit te betalen in plaats van een bedrag per kind,

Om de kostenstijging verder in te dammen, zou het beheer van de scholen anders ingericht moeten worden. De commissie stelde voor het bestuur en de administratie van de diaconiescholen in handen te leggen van één bestuur, bestaande uit een zestal regenten. Dit bestuur zou tevens moeten toezien op het onderwijs, wat inhield dat regenten "tweemaal in 't jaar die scholen nauwkeurig (dienden) te examineeren, elk der kinderen te onderzoeken of te doen onderzoeken aangaande hunne vorderingen in 't lezen, zingen, schrijven, cijfren, en kennisse der Godlíjke waarheden, en de meestgevorderden door 't uitdeelen van kleine prijsjens aan te moedigen."

De voorstellen voor de diaconiescholen werden door de vroedschap overgenomen en leidden nog in 1774 tot een reorganisatie van de armenscholen. De voornaamste veranderingen betroffen de bekostiging van de schoolmeesters, de uitbreiding van de onderwijsvoorzieningen (er kwam een vijfde school bij) en het bestuur van de scholen. Het onderwijs bleef zoals het was. Behalve de verplichting om ten minste éénmaal in de week in de grote kerk "onder het gehoor der predicatien, te komen", werd aan de inhoud van het onderwijs niets veranderd.

Het stadsbestuur, dat tevoren jaarlijks subsidie verstrekte aan de algemene kas van de diaconie, ging na de reorganisatie van de armenscholen vanaf 1775 over tot de toekenning van subsidie rechtstreeks aan het bestuur van de diaconiescholen: f. 2.500,‑ per jaar. Ter bestrijding van de overige kosten werd twee maal perjaar voor de diaconiescholen gecollecteerd in de kerk. Eventuele tekorten moesten worden bijgepast uit de fondsen die de diaconie beheerde. Pas bij de doorvoering van de scheiding van de armenzorg in kerkelijke en stedelijke zorg (Burgerlijk Armbestuur) werd de gemeentelijke subsidiëring van de Hervormde diaconiescholen stopgezet.

 Op school

 Een schoolreglement van 1775 geeft een beeld van de inrichting van het onderwijs aan de Hervormde diaconiescholen in Rotterdam. Bedeelde kinderen ‑en alleen zij‑ waren op indirecte wijze onderworpen aan een schoolplicht. Op straffe van gehele of gedeeltelijke intrekking van de bedeling waren ouders namelijk gedwongen hun kinderen vanaf hun zesde jaar op tijd en "behoorlijk gewasschen, gereinigd en van ongedierte gezuiverd" naar school te sturen. Op de dagschool kregen de kinderen onderwijs in spellen, lezen, schrijven en de beginselen van het rekenen. De avondschool gaf verdere oefening in het schrijven, rekenen en zingen. De kinderen hadden in het schoollokaal allen een zitplaats, op banken, en waren ingedeeld in drie groepen: (1 ) kinderen die leren spellen, (2) die al kunnen lezen, (3) en die toe zijn aan schrijven en rekenen.

De meester hield drie maal daags school: van 8.30 tot 12.00 uur, van 13.30 tot 16.30 en 's avonds, in de winter van 17.30 tot 20.00 uur en 's zomers van 18.30 tot 20.00 uur. Op zaterdagmiddag hadden de kinderen vrijaf. Op de zondag was er van 17.30 tot 18.30 school, voorafgaande aan het verplichte, gezamenlijke kerkbezoek.

De lessen vingen aan en eindigden met gebed. Na het openingsgebed las één van de kinderen een hoofdstuk voor uit de bijbel; voor het nagebed, bij het uitgaan van de school, werden enige verzen uit een psalm gezongen. De zondagse preek diende altijd daags tevoren in de les behandeld te worden. Kinderen moesten in school doordrongen raken "van den aard en den uitnemendheid van onzen hervormde Christelijken godsdienst (...) (en van) het schaadelijke en schandelijke van de zonden, in t bijzonder van het vloeken, zweeren, misbruiken van den naam van God en Jesus Christus, 't ontheiligen van des Heeren dag, de dronkenschap en dergelijken'. De meesters dienden de kinderen eerbied en ontzag in te boezemen voor hun ouders, voor hun schoolmeester en de regenten, "maar ook voor de overheden als van God aangesteld". Ter beschaving dienden zij de kinderen zedelijkheid en goede manieren in te prenten; wat onder meer inhield "alle fatsoendelijke lieden, welken zij op straat ontmoeten beleefdelijk te leeren groeten".

Slaan was wel het laatste middel waartoe de meesters hun toevlucht mochten nemen; bij ernstige moeilijkheden dienden zij de hulp in te roepen van de regenten. Aanbevolen werd straffen toe te passen die het schaamtegevoel raakten, en bestraffingen die kinderen zouden overtuigen "van het kwaade en schaadelijke hunner misdrijven of nalatigheden"; het ging er vooral om zich in alle opzichten "bij de arme jeugd zoo wel bemind en geagt, als gevreest en ontsien te maaken".

Kinderen mochten pas van de (dag)school af wanneer regenten daarover geoordeeld hadden ‑ "en zullen op deze schooien moeten blijven, tot dat de regenten ten dezelve bekwaam oordeelen die te verlaaten". Dat kon zijn op elf‑of twaalfjarige leeftijd, maar ook later, met veertien of vijftien jaar. Het ontslag van school moest door de ouders worden aangevraagd; ze mochten daar zo maar niet zelf over beslissen. Toestemming van de regenten hield in dat het kind werd toegelaten tot het eerstvolgende examen, de halfjaarlijkse proeve van bekwaamheid. Daarna volgde in de regel de verplichting tot nog minstens twee jaar avondschool. Gedurende de twee jaren dat de kinderen de avondschool bezochten, dienden de regenten een oogje in het zeil te houden door bij de bazen rond te gaan om te informeren naar het gedrag van de kinderen.

De dwang tot schoolbezoek ‑ook op te laat komen en verzuim op zondag stond een boete‑ vormde ongetwijfeld het kernpunt van de reorganisatie die in 1774 werd doorgevoerd. Daarmee hoopte men de kinderen regelmaat en discipline bij te brengen.

 Volksopvoeding en verbetering van het onderwijs

 In de tweede helft van de achttiende eeuw is er onder het verlichte deel der natie een groeiende belangstelling voor vraagstukken rond onderwijs en opvoeding waarneembaar. Twee woordvoerders die in de publieke meningsvorming over dit onderwerp op de voorgrond zijn getreden, woonden en werkten in Rotterdam. Het is eigenlijk ondenkbaar dat zij elkaar niet zouden hebben ontmoet; beide waren er in de jaren zeventig werkzaam. Het zijn G.J. Nahuys, theoloog, predikant en regent van de Hervormde diaconiescholen, en K. van der Palm, kostschoolhouder.

De diskussie over volksopvoeding en over de verbetering van het onderwijs is te illustreren met uitlatingen ontleend aan hun geschriften (opgenomen in een bundel uit 1782). Beide mannen delen het ideaal het lot der mensheid te verbeteren en de welvaart van het land te bevorderen. Zij verschillen evenwel in hun zienswijze op de positie van het onderwijs in deze.

In de opvatting van Nahuys over het heil van volksopvoeding ligt het accent op het nut van onderwijs als pedagogisch offensief tegen de armoede; onderwijs is het middel bij uitstek om de jeugd te disciplineren en te gewennen aan arbeid. Volgens Nahuys waren de bedeelde kinderen in Rotterdam ‑vóór de reorganisatie van de armenscholen die hen allen verplichtte de school te bezoeken‑ voor het grootste deel leeglopers, die "geen lust hadden om onder't opzigt van bazen of vrouwen te komen, als zijnde, door hun opvoeding, aan woestheid en bandeloosheid gewend". De dag‑ en avondscholen hadden het mogelijk gemaakt deze jeugd "langer onder eene goede discipline te houden." Als we Nahuys mogen geloven ‑hij zette zijn beoordeling op papier amper zes jaar na de reorganisatie‑ was de verhoopte uitwerking van de volksscholen alom te bespeuren. Hij signaleerde het "gelukkig gevolg, dat men, zelfs in de geringste wijken der stad, aan de houding der gemeenste kinderen den invloed der discipline duidelijk kan bemerken; terwijl men thans zeer geregeld de jongens van de scholen naar de ambagten en de zeevaart doet opgaan, en dezelve van tijd tot tijd in een staat ziet komen, dat zij met hunnen handen hun brood winnen kunnen".

Kostschoolhouder Van der Palm had niet speciaal het onderwijs aan de armen op het oog toen hij schreef over verbetering van de scholen. Zijn interesse en kritiek richtten zich meer op de praktijk van het onderwijs in het algemeen. Met name de inhoud van het onderwijs, de schoolboekjes en de leerwijze, en de bekwaamheid van de schoolmeester stelde hij aan de kaak. Hij keerde zich tegen het leerstellige van het onderwijs; het lesmateriaal voor lezen, schrijven en zingen zat te zeer gevangen in het keurslijf van de gereformeerde religie. "Het is voorzeker uit een goed en godvruchtig oogmerk herkomstig, dat men haest geene andre boeken dan die een gedeelte der Heilige Schrift behelzen, gebruikt." Dat Van der Palm dat durfde te schrijven, tekent de atmosfeer van groeiende godsdienstige verdraagzaamheid in die jaren. Over het belang van godsdienstonderwijs bestond overigens bij hem geen enkele twijfel; zijn bezwaar was dat kinderen op school veelal overvoerd raakten met God en de bijbel zonder dat ze er iets van begrepen. "Ik heb zeer veel eerbied voor onzen Heidelbergschen onderwijzer, insgelijks voor verscheiden opstellen van ons Christelijk geloof, doch wil alleen in bedenking geven of de begrippen van kinderen, die 7, 8 of 9 jaren bereiken, voor dezelven vatbaer zijn!"

Behalve de inhoud van de boekjes, moest ook de stijl het ontgelden. "Te stug van stijl en voor het kinderlijk begrip geheel onvatbaer. (...) De tael der kinderen (...) moest hier spreeken." Schoolboekjes zouden eenvoudige taal moeten gebruiken, en gedrukt in duidelijke letters, niet van die "moejelijke oude schriftletteren". En op school moest de meester eens ophouden zijn leerlingen te pijnigen met het domweg uit het hoofd leren, die leerwijze werkte alleen maar averechts, kinderen kregen daardoor juist een afkeer van leren.

De schoolmeester moest volgens Van der Palm beter worden opgeleid voor zijn werk. Hij behoort kundig te zijn in wat hij onderwijst ‑spellen, lezen, schrijven en rekenen‑ en hij dient zijn moedertaal goed te beheersen: het Nederlands dient de voertaal te zijn van het onderwijs, niet het Frans. Onnodig is het dat de man veel weet van theologie; "welke lessen van deugd en menschenliefde hij zijne leerlingen ook pooge in te prenten, altoos moet zijn schoolwerk van dat van den predikstoel onderscheiden blijven".

De zwakke plekken die Van der Palm aanwees, waren de punten waarop de verbetering van het onderwijs zich concreet zou moeten richten. Een verbeterde school was in zijn ogen een noodzakelijke voorwaarde om de welvaart van het land te bevorderen. Met zijn uiteenzetting heeft Van der Palm een blauwdruk geleverd van de nieuwe school die na 1800 in ons land gestalte zou krijgen.

 Openbare scholen: stadsarmenscholen

In 1796 kondigde het nieuwe staatsgezag, de Nationale Vergadering, de scheiding af van Kerk en Staat. Door dit besluit werd de Hervormde Kerk beroofd van haar voorrechten en op één lijn gesteld met de andere kerkgenootschappen. De scheiding hield onder meer in dat arme lieden niet langer uit één potje ondersteuning ontvingen, maar ‑afhankelijk van hun belijdenis en lidmaatschap van de kerk‑ ten laste kwamen van kerk óf stad. Ook voor de regeling van het volksonderwijs had dit gevolgen; naast de armenscholen van de diaconie verschenen nu stadsarmenscholen. De kwestie van de scheiding van kerk‑ en stadsarmen werd in december 1796 aan de regenten van de Hervormde diaconiescholen voorgelegd. De regenten rapporteerden daarop aan het stadsbestuur dat naar schatting 3/4 van de kinderen in hun scholen "kinderen van geenen ledematen zijn" en dus stadsarmen; dat kwam neer op 825 van de 1100 kinderen. Zij rekenden voor dat de kinderen van de stadsarmen het schoolfonds van de diaconie jaarlijks f. 7.734‑7 hadden gekost, uitgaande van f. 9,‑, 7 stuivers en 8 penningen per kind per jaar. Berekend over twintig jaar stonden tegenover de uitgekeerde stedelijke subsidie van f. 50.000,‑ de werkelijke kosten ad f. 154.687,‑ Het verschil bedroeg f. 104.687,‑ "welk capitaal de diaconie‑scholen in cas van scheiding en afrekening noch van de stad zouden te vorderen hebben", waarschuwden regenten, plus rente! Heren regenten zaten met hun rekensommetje wat aan de hoge kant, zoals aanstonds zal blijken. Was het misschien opzet, in een poging de stadsregering van haar voornemen af te brengen? Of konden zij het niet verkroppen dat de machtspositie van de kerk aan het wankelen was gebracht en zochten zij financiële genoegdoening?

Het duurde nog enkele jaren totdat de stadsarmenscholen georganiseerd waren. Het Burgerlijk Armbestuur huurde daarvoor twee scholen van de Hervormde diaconie ‑de gebouwen aan de Baan en de Oppert, compleet met tafels, schoolbanken en leerstoelen‑ onder voorwaarde dat de twee meesters aanbleven, met hetzelfde salaris plus emolumenten. De overgang van twee diaconiescholen naar stadsarmenscholen was in september 1806 een feit. Zowel organisatorisch als financieel gingen de oude en nieuwe armenscholen gescheiden wegen. De praktische oplossing van het Burgerlijk Armbestuur lijkt op het eerste gezicht misschien weinig te beloven voor een verbetering van het onderwijs die, op last van hogerhand, moest worden doorgevoerd. Een rapport van de schoolinspectie wijst na enkele jaren op het tegendeel. Luidt in 1807 het oordeel 'middelmatig', in 181 1 is het 'zeer goed'. De vroegere collega's van de Hervormde diaconíescholen staan dan nog steeds als'middelmatig'te boek. De twee 'overgenomen' schoolmeesters hadden kennelijk snel bijgeleerd.

Gedurende 1806‑1807 bezochten alleen de kinderen van bedeelde stadsarmen deze scholen. De kinderen van niet‑bedeelde stadsarmen, 330 in getal, bleven nog gedurende één jaar op de diaconiescholen die daarvoor aan het stads‑armbestuur f. 2‑12 per kind per jaar in rekening brachten, aanmerkelijk minder dan het eerder geschatte bedrag. Van juli 1807 af was er ook voor de kinderen van niet‑bedeelde stadsarmen een school beschikbaar, in het Oudemannenhuis. Op grond van deelnamecijfers van de maanden augustus en september 1806 kan de verhouding kerk‑ en stadsarmen onder de leerlingen van de diaconiescholen worden berekend: 922 kerkarmen tegenover 718 stadsarmen, respectievelijk 56% en 44%. Het laatste percentage lag niet op het hoge niveau dat de regenten tien jaar eerder veronderstelden (75%). Niettemin was het een aanzienlijk deel van de schoolbevolking dat in 1806‑1807 in één klap werd onttrokken aan het traditionele, godsdienstige onderwijs van de diaconiescholen. 

Scholen en schoolbezoek

 De oudste armenscholen in Rotterdam stonden onder beheer van de diaconie van de protestantse kerken. In 1807 waren er van de acht nog zes over: drie van de Hervormde, en één van de Waalse, de Schotse, en de Lutherse diaconie. Zij hadden onder het nieuwe politieke bewind plaats moeten inruimen voor stadsarmenscholen (openbare scholen). Maar niet alleen de (wereldlijke) overheid toonde in deze periode meer aandacht voor onderwijs aan de brede volksmassa. Particuliere initiatieven verbreedden evenzeer de diversiteit van de scholen.

Het departement Rotterdam van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen opende de rij. De Nutsschool voor "minvermoogende en niet gealimenteerd wordende ouders", gevestigd in 1796, gaf als eerste een voorbeeld van een school nieuwe stijl. (Het Nut komt direct ruimschoots aan bod.) Een tweede initiatief was afkomstig van een groep katholieken die, dankzij een legaat, in 1804 een r.k. armenschool konden openen. Net als op de Nutsschool ademde het onderwijs op deze school de verlichte geest; het was ingericht volgens nieuwe pedagogische en onderwijskundige inzichten, interconfessioneel van karakter en niet dogmatisch. Het bestuur van de school was wars van clericale inmenging. Het onderwijs op de reeds genoemde openbare scholen volgde de richtlijnen van de wet van 1806, een nationale wet die was geënt op de denkbeelden van het Nut.

De overige scholen in de stad, ongeveer 65 in getal in 1806, waren zelfstandige bedrijfjes; de meester of meesteres hield voor eigen rekening een school waarvoor de kinderen schoolgeld dienden te betalen. Het aantal leerlingen op deze particuliere scholen lag véél lager dan op de armenscholen; het varieerde tussen de tien en honderd leerlingen per school. Vijf van deze scholen waren bestemd voor meisjes (van de deftige stand), de overige scholen waren gemengd. Daarnaast gaf nog een onbekend aantal huisonderwijzers onderwijs, in de vakken van de lagere school of in de moderne vreemde talen.

Dat particuliere scholen alleen rijke‑luis kindertjes telden, is waarschijnlijk wat overdreven. Een deel was zonder twijfel bestemd voor de volksklasse; de verschillen in tarieven zijn daarvoor een aanwijzing. En verder mag vooral niet vergeten worden dat een aanzienlijk deel van de kinderen nimmer een school van binnen zag: 'te arm' voor een particuliere school en 'te rijk' voor de armenschool. Om hoeveel kinderen het ging, is voor die jaren niet bekend. Maar in 1818 zal de situatie relatief niet veel anders zijn geweest. Toen lag het aantal schoolgaande kinderen, naar schatting van de plaatselijke commissie van toezicht, "niet hoger dan 5.059, terwijl er, volgens eene gematigde berekening, van eene bevolking van 57.000 zielen, ten minsten 8.000 zal wel 9.000 schoolpligtige kinderen" zijn. Met 'schoolplichtig' bedoelde men kinderen in de schoolgaande leeftijd, tussen zes en veertien jaar; een wet op de leerplicht bestond er immers niet.

 II Een nieuwe inrichting van het onderwijs

 Departement Nut

 Een jaar na de oprichting van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, te Edam in 1784, kwam in Rotterdam een plaatselijke afdeling van de grond. Het Nut was een genootschap dat zich ten doel stelde de opvoeding en het schoolwezen in ons land te verbeteren. Niet alleen schreef zij prijsvragen uit over onderwijskwesties, zij gaf ook handboeken voor onderwijzers en opvoeders uit, publiceerde schoolboekjes, en richtte op tal van plaatsen scholen op om een voorbeeld te geven, een soort van modelscholen dus. Het Nut vervulde lange tijd een vooraanstaande rol als kweekplaats voor vernieuwingsgezinde schoolopzieners en onderwijzers.

Evenals het hoofdbestuur van het Nut wijdde ook het Rotterdamse departement zich in het bijzonder aan de verbetering van het schoolwezen. De aanhang ter plaatse was rond 1800 niet indrukwekkend. In 1799 ‑Rotterdam had toen circa 54.000 inwoners‑ telde het departement 73 leden; de landelijke aanhang bedroeg op dat moment bijna 3700. De eerste plannen van de Rotterdamse afdeling gingen in de richting van een kweekschool, de eerste activiteiten waren gericht op het onderwijzen van de jeugd. Daarmee maakte het Nut in 1794 een begin; op kosten van het departement bezochten zes kinderen de school van meester M. Mensing. Twee jaar later, in 1796, werd diens (particuliere) school officieel de departementsschool. De kweekschool van het Nut startte in 1801,

 Verbetering van het schoolwezen

 De landelijke faam van het Nut op het gebied van onderwijshervorming was het Rotterdamse stadsbestuur niet ontgaan. Eind 1797 vroeg de stedelijke regering aan het departement Rotterdam om advies over de inrichting der scholen. De gemeente was van plan om een verbetering van het schoolwezen in de stad ter hand te nemen. Ondanks de verschuiving van het zwaartepunt van de politieke macht namen de plaatselijke autoriteiten in eerste instantie dus zelf het initiatief. "Overtuigd dat de zedenlijke beschaving en opvoeding der ontluikende jeugd de zekerste waarborgen zijn, zoowel voor het geluk en de welvaart eener maatschappij, als tot behoud harer vrijheid en onafhankelijkheid, hebben wij geoordeeld, dat eene onzer eerste werkzaamheden behoorde te zijn, de verbetering van het schoolwezen, dat in het vaderland in het gemeen, en in deze stad bijzonder in geene gunstige gesteldheid is", schreef het stadbestuur aan het nieuwe bewind in Den Haag.

In april 1798 ontving de raadscommissie voor het onderwijs van het bestuur van de departementsschool een rapport onder de titel "Algemene gedachten en voorslagen omtrent de verbetering van het schoolwezen te Rotterdam". Het rapport is ondertekend door H. van Salk, Jan Gezoet, W. Goede, Pieter de Kemp en G. Mees. De adviseurs erkenden ruiterlijk dat zij niet op de hoogte waren van de bestaande onderwijssituatie in Rotterdam. In strategisch opzicht achtten zij dat een bezwaar; de plannen zouden ongetwijfeld meer effect sorteren als zij voortbouwden op de bestaande praktijk. Het gemis aan kennis van de feiten belette het vijftal niet om hun denkbeelden over de wenselijke inrichting van de nieuwe school uiteen te zetten.

De 'algemene gedachten' in dit rapport gaan over hetgeen in school geleerd zou moeten worden en over het beroep van onderwijzer; de 'voorslagen' geven de plannen aan voor de instelling van een schooltoezicht en voor de vorming van toekomstige onderwijzers. Voorop staat dat de school ‑in deze jaren consequent burgerschool genoemd‑ er voor iedereen is: iedere burger dient in de gelegenheid gesteld te worden naar de burgerschool te gaan "hij zij nu meer of min vermogend, door stad of kerk bedeeld dan niet, in of buiten staat, om het schoolgeld te betalen". Het advies gaat uit van de opvatting: "De mensch zal gelukkig voor zich en nuttig voor de samenleving worden", de vorming van de jeugd is daartoe een voorwaarde.

In grote lijnen houdt vorming het volgende in: "Het kind moeten derhalven de eerste algemeen noodzakelijke kundigheden, op de meestgeschikte wijze, worden bijgebracht; zijn verstand moet worden verlicht en opgescherpt, zijn geest meer of minder verfraaid; zijne uitwendige zeden of manieren beschaafd, maar ook zijn hart verëdeld en voor de deugd gevormd: hier bij moeten ook zijne lighaamskrachten, zo wel als zijne zielsvermogens, ontwikkeld en versterkt worden, en alles worden geweerd, wat de gezondheid zijner ziel en zijns lighaams ondermijnenen en bederven kan."

Deze algemene notie is verder uitgewerkt in zes punten:

De elementaire vakken lezen, spreken, schrijven en rekenen moeten op een nieuwe voet worden onderwezen. De gebruikelijke leerwijzen ‑ geheugenwerk, een onzuivere uitspraak en een temende, vervelende leestoon, het klakkeloos nabootsen van letters ‑ moeten overboord gezet. Kinderen moeten zèlf schrijven ‑"zijne eigen gedachten geregeld ter neder stellen"‑, zij moeten begrijpen wat ze leren, moeten begrijpen wat ze met rekenen kunnen doen in het dagelijks leven.

De genoemde vakken zijn vereist in alle burgerscholen. Daarnaast is het wenselijk, maar niet noodzakelijk, "om de eerste grondbeginselen der wis‑, meet‑, boekhoud‑ en stuurmanskonst te leeren, ja hoe verder men het, vooral in deze stad van koophandel, daar in brengen kan; zo veel te doelmatiger en voortreflijker zullen zij wezen".

2. Tot de "verfraaijing" van de menselijke geest kunnen zeer uiteenlopende zaken worden aangewend. Het advies beperkt zich, bij wijze van voorbeeld, tot de zangkunst. Zang vormt de smaak, geeft plezier ‑vergroot "'s menschen genoegen"‑, beroert de ziel en heeft zowel thuis als in de eredienst een plaats. Op school moet men echter niet alleen psalmen leren zingen, "maar ook gebruik maken van andere min plechtige of meer vrolijke melodien, gelijk bij voorbeeld, die van Schutte, den Volksliedjes van de Maatschappij tot Nut van 't algemeen, den liedjens van de Burgeres Bikker of de Wolf, en meer anderen". De betekenis van deze liedjes strekt zich verder uit dan louter het directe genoegen dat er aan te beleven is; het is tevens een geschikt middel "om de jeugd te ontwennen aan of te wêerhouden van die laffe en zedenbedervende straatdeuntjes, die het kiesche oor en deugdgezinde gemoed zo menigmaal kwetzen".

3. Boden de tot nu toe genoemde vakken, mits anders onderwezen, gelegenheid tot begrijpend leren en tot scherping van het verstand, er zijn daarnaast nog enkele andere vakken "waar in geen eenigermate wel opgevoed mensch en burger een volslagen vreemdeling mag wezen, daar zij uitstekend veel bijdragen, om hem tot een verstandig mensch, met de nodige kundigheden uitgerust, en die zijne bestemming en plichten weet, te maken, maar ook hem tot een nuttig en waardig burger voor de maatschappij te vormen". Het gaat hier om de eerste beginselen van natuur‑, aardrijks‑ en geschiedkunde, vooral de vaderlandse, maar ook om menskunde ‑"kennis van 's menschen ziel en lighaam"‑ en de "rechten en plichten van den mensch en burger, zonder welker kennis hij onmogelijk een waardig lid der maatschappij kan worden".

Naast het onderwijzen van kennis en kundigheden dient de school de leerling ook: op te voeden ‑"Niet minder dient men in doelmatig ingerichte burgerscholen mede zorgvuldig te letten op de uitwendige zeden en de manieren der kinderen, en derselver beschaving"‑ en lichamelijke oefeningen te geven, waardoor "zijne gezondheid niet alleen bewaard wordt, maar hij ook in staat gesteld, om naderhand de plichten van zijn beroep, het zij nu een handwerk of iets anders, behoorlijk, met gemak, ja met aangenaamheid voorzich zelve te vervullen".

Maar, al het bovenstaande ten spijt, wat baat het als een deugdzaam hart ontbreekt? Om dat te vormen is, tot slot, zedenkunde van belang. Zedenkunde omvat leerzame geschiedenissen, verdichte vertellingen, fabels en nuttige verhalen uit de Bijbel. De Bijbel is en blijft van betekenis in school; er zijn algemene christelijke waarheden ("grondwaarheden") over God en de schepping die in elke burgerschool thuishoren. Naar de geest des tijds wijst het advies leerstellig onderricht in school af.

Uit deze zes punten leidt het advies een en ander af over de schoolmeester en de school ‑de bekwaamheid en de persoon van de onderwijzer, de te gebruiken boeken, een op te stellen schoolreglement waarin o.m. moet worden ingegaan op straffen en belonen en op examens, het toezicht op de staat van het onderwijs in burger‑ en kinderscholen, de staat van de lokalen ‑ overigens zonder daar over in details te treden. De laatste was ook niet nodig: het stond allemaal al op papier in het schoolreglement van de departementsschool in Rotterdam, gepubliceerd in 1797.

Het rapport van het Nut kon de goedkeuring wegdragen van de commissieleden uit de Rotterdamse gemeenteraad. Wel plaatsten zij enige kanttekeningen. Het belang van zangonderwijs vonden zij nogal overdreven; zij twijfelden aan het nut er van voor de beschaving, voor de goede smaak, voor de godsdienst, en voor de vorming van goede "republicainsche leden". Daarnaast wezen zij godsdienst in de publieke (openbare) school af; "het teder denkvermogen van de jeugd" is daar voor geheel onvatbaar, schreven zij. De raadsleden hadden misschien wel gelijk op het tere punt van de godsdienst. In een schoolvak als zedekunde waren religie en moraal nauw met elkaar verweven zonder binding aan één geloof of kerk. Maar de grens tussen algemene godsdienstige waarheden en leerstellingen van bijzondere kerkgenootschappen was moeilijk te bepalen. Toch weken de raadsleden op dit punt minder af van de adviseurs dan hun kritiek doet vermoeden; het bestuur van de departementsschool dacht er in feite hetzelfde over. In de departementsschool mocht de meester "geene vragen overhooren uit vraagboekjens of catechismen van eenige godsdienstgezinte, noch zich met eenig onderwijs in die stellingen bezig houden". Door leerstellig onderwijs werden de tegenstellingen tussen de gezindten te veel aangescherpt. In plaats daarvan diende het onderwijs bij te dragen aan het ontwikkelen van religieuze verdraagzaamheid.

De benoeming van een Agent van Nationale Opvoeding in 1798, de eerste 'minister van onderwijs' in ons land, deed de bestuurders van Rotterdam uiteindelijk van gedachten veranderen; de stadsregering staakte haar voornemen om het onderwijs in de stad op nieuwe wijze in te richten. Met de komst van een centraal gezag lag het in de lijn der verwachtingen dat nu landelijke hervormingen voorbereid zouden worden. Het ontwerp voor de verbetering van het schoolwezen te Rotterdam stuurde zij daarom naar Den Haag, in de hoop dat de Agent er zijn voordeel mee kon doen. De stad stelde de komst van de volksschool nieuwe stijl nog even uit, in afwachting van 'Den Haag'.

 Tenslotte

 In Rotterdam nam de bemoeienis met het volksonderwijs toe in de periode 1774‑1810. Aangespoord door geldgebrek werden in de jaren zeventig de bestaande scholen ten dienste van de Hervormde diaconie beter georganiseerd, aan regelmatig toezicht onderworpen en gehuisvest in speciale gebouwen. Niet alleen in de zogenoemde'groote' diaconiescholen, maar ook in de 'kleine' ‑waar 'schoolvrouwen' bedeelde kinderen tussen drie en zeven jaar leerden spellen, lezen en bidden‑ werd deze reorganisatie doorgevoerd. Het bovenstaand artikel bracht uitsluitend de 'groote' scholen in beeld.

Na 1795 ontstond er ruimte voor nieuwe initiatieven in het volksonderwijs. Het Nut (1796), een groep katholieken (1804), en de stedelijke overheid (18061807) gingen een voortrekkersfunctie vervullen in de ontwikkeling van een school nieuwe stijl. Dat was een school waar algemeen christelijk onderwijs moest bijdragen aan religieuze verdraagzaamheid, waar stapsgewijs onderricht de kinderen tot begrip en inzicht dienden te brengen, en waar de onderwijzer degelijk voor zijn taak was opgeleid. In Rotterdam hebben inspirerende hoofdonderwijzers er toe bijgedragen dat de genoemde verbeteringen in de eerste helft van de negentiende eeuw ingang vonden. Maar dat is een ander verhaal.

 Dit artikel is gebaseerd op onderzoek in het Gemeente Archief te Rotterdam en het Algemeen Rijksarchief te Den Haag. Over de geschiedenis van het onderwijs is een publikatie in voorbereiding van de hand van N.L. Dodde en A.E.M. Jonker. Een uitvoerige verantwoording van de vindplaatsen zal daarin worden

Zakelijke info