Periodiek van de Vereniging Vrienden van het Nationaal Onderwijsmuseum

 


 

70402. Van boekenburcht tot onderwijscentrum door Meeldijk, 1989 nr. 4

 1923. Dat staat met kloeke cijfers, uitgehakt in het graniet, boven de achteringang van het gebouw waarvan het Nationaal Schoolmuseum enkele verdiepingen heeft betrokken. Zestig jaar lang, tot augustus 1983, had de gemeentebibliotheek van Rotterdam hierhaarhoofdvestiging. Toen verruildezij het sobere bakstenen gebouw aan de Nieuwe Markt voor een veel ruimer, eigentijds onderkomen aan de Hoogstraat, op een steenworp afstand. Een hele vooruitgang, zoals het in 1923 een hele vooruitgang was, toen de uiterst krappe behuizing aan het Van Hogendorpsplein kon worden verlaten.

 Het eerste bouwplan

 In een voormalig schoolgebouw aan het Van Hogendorpsplein, dat voor de nieuwe bestemming enigszins was aangepast, had de gemeentebibliotheek op 11 februari 1907 haar deuren voor het publiek geopend. Het was de zesde "openbare leeszaal en bibliotheek" in Nederland, maar alleen de Rotterdamse werd geheel uit de gemeentekas onderhouden. De burgemeester, Mr. A.R. Zimmerman, was een warm voorstander van het leeszaalwerk. De leiding van de gemeentebibliotheek was in handen van G. van Rijn. Ruim zestig jaar was hij toen, en hij had onder meer als koekbakker, mosterdfabrikant, boekhandelaar en archiefambtenaar gewerkt. In de loop van zijn leven had hij zich een enorme kennis over boeken verworven, en van de bibliotheek maakte hij een groot succes. Het nieuwe gebouw bleek al spoedig aan de krappe kant. Meer dan eens moesten bezoekers van de leeszaal worden afgewezen, omdat alle zestig stoelen bezet waren. De voortdurende toename van het boekenbezit noopte tot woekeren met de magazijnruimte. Belangrijk was daarom het besluit van de gemeenteraad op 30 december 1909, om de leegstaande Prinsenkerk aan te kopen op de hoek van de Gedempte Botersloot en de Nieuwe Markt. Op het terrein daarvan zou een nieuwe bibliotheek worden gebouwd.

De kerkeraad had geen geld meer willen uitgeven voor restauratie van de bouwvallige Prinsenkerk, die zo vlak bij de Sint‑Laurens stond. De middenbeuk van de kerk was het laatste overblijfsel van het omstreeks 1410 gestichte Agnietenklooster. In 1575 werd een deel van het klooster ingericht tot logeerruimte voor de Prins van Oranje. Bij een bezoek aan de stad zou hij in dit zogenoemde Prinsenhof terecht kunnen. Oldenbarnevelt en later Hugo de Groot hadden als pensionaris van Rotterdam hun ambtswoning aan de Botersloot, in een van de bijgebouwen. Halverwege de zeventiende eeuw werd het kloostercomplex grotendeels afgebroken en ter plekke de Nieuwe Markt aangelegd. En nu zou dan ook de Prinsenkerk verdwijnen.

Direct na het raadsbesluit, in de eerste week van 1910, namen Burgemeester en Wethouders over de bibliotheekbouw contact op met Gemeentewerken. Gezien de aard en de ligging zouden aan de nieuwe bibliotheek hoge esthetisch‑architectonische eisen moeten worden gesteld. Het beste resultaat verwachtte men te bereiken door de samenwerking van een werkelijk superieur particulier architect met de bouwkundigen van de gemeente. Het viel te overwegen om in het nieuwe gebouw ook het Museum van Oudheden onder te brengen. Dat was veel te klein behuisd in het souterrain van het Schielandshuis.

Eind mei 1910 werd de Delftse professor Henri Evers door burgemeester Zimmerman aangezocht een ontwerp te maken voor een bibliotheek met Museum van Oudheden. Een maand later, tijdens een verblijf in Londen, maakte Zimmerman van de gelegenheid gebruik nadere inlichtingen te winnen over de openbare bibliotheken aldaar. Weer een maand later, in de raadsvergadering van 22 juli, kon hij mededeling doen van een "bewonderenswaardige daad van liefde voor het algemeen belang en van oprechten burgerzin". Iemand die onbekend wenste te blijven, had aan de gemeente een bedrag van f.100.000,‑toegezegd als bijdrage in de stichtingskosten van de openbare bibliotheek. Zijn enige wens daarbij was, "dat de bouw op onbekrompen wijze geschieden moge en de Gemeente daardoor een waarlijk schoon gebouw rijker worde".

Professor Evers was ondertussen aan de slag gegaan. Een of twee keer vroeg hij inlichtingen bij bibliothecaris Van Rijn. Hoeveel boeken waren er? Op hoeveel bezoekers moest worden gerekend? Van echte medezeggenschap was tot teleurstelling van Van Rijn echter geen sprake. De pas ingestelde Commissie voor de bibliotheek en leeszalen, waarin zowel raadsleden als leden van de burgerij zitting hadden, werd niet geraadpleegd. Geen wonder dat er heel wat viel aan te merken op Evers' ontwerp, toen de Commissie dat in het voorjaar van 191 1 onder ogen kreeg.

Voor de bibliotheek waren het souterrain en de benedenverdieping van het gebouw bestemd. De indeling was gebaseerd op die van de Engelse bibliotheken, omdat die uitmuntten in doelmatigheid. De eerste en tweede verdieping waren voor het Museum van Oudheden. De Commissie wees de combinatie met het museum ten stelligste af. Dan zou er spoedig weer ruimtetekort ontstaan. Ze betreurde verder dat Evers aan een cataloguskamer, een kamer voor bibliografisch werk, een tentoonstellingsruimte en een vergaderzaal voor de Commissie helemaal niet had gedacht. De wensen van Van Rijn zelf gingen nog verder. Hij wilde een speciale zaal voor de boeken van en over de Rotterdamse geleerde Erasmus. De bibliotheek bezat er meer dan vijfhonderd. Hij wilde ook ruimten voor een kinderbibliotheek en voor een schoolmuseum. Met een schoolmuseum was op zijn uitdrukkelijk verzoek in het ontwerp trouwens al rekening gehouden. Van Rijn wist, dat er bij het onderwijzend personeel in de stad behoefte bestond aan een aanschouwelijk beeld van de geschiedenis van het onderwijs, en aan een overzicht van moderne en vroeger gebruikte leermiddelen. Verder zouden in het museum voordrachten over praktische pedagogie gehouden moeten worden.

Zowel de Commissie als de bibliothecaris was erg te spreken over het uiterlijk van het ontworpen gebouw. Evers had gestreefd naar "eene schilderachtige conceptie", naar een aangepaste rijkdom aan architectuur: een statige traptoren, een uitgebouwde erker, een hoektorentje. Voor de gevels dacht hij aan baksteen, zandsteen en terracotta versieringen die zinspeelden op wetenschap, handel, nijverheid, zeevaart enz., en aan hoekpijlers die bekroond werden met het stadswapen. Het is Van Rijn niet vergund geweest de plannen voor de nieuwe bibliotheek verwezenlijkt te zien. Op 1 augustus 1912 overleed hij na een langdurige ziekte. Nog kort voor zijn dood gaf hij adviezen en overlegde hij met de architect. Er was een nieuw ontwerp in voorbereiding, nu voor een gebouw van drie verdiepingen met souterrain, uitsluitend voor de bibliotheek bestemd. Op 30 december ‑de Prinsenkerk was al afgebroken‑ keurde de gemeenteraad het voorstel goed tot de bouw van een nieuwe bibliotheek op het terrein aan de Gedempte Botersloot. Ook het aangrenzende terrein, waarop toen nog het Boterhuis stond, zou voor het nieuwe gebouw gebruikt worden.

Nog meer plannen

 Pas op 1 september 1913 trad een nieuwe bibliothecaris in functie, Dr. J.A. vor der Hake, een man van begin dertig, leraar Nederlands en nagenoeg niet bekend met het bibliotheekwerk. Drie maanden eerder had een jury uit zeven ontwerpen voor een nieuw stadhuis dat van professor Evers uitgekozen. Hem werd de bouw opgedragen. Van het uitvoeren van zijn bibliotheekplan kon nu niets meer komen. In diezelfde periode was Gemeentewerken bezig nieuwe wegen te zoeken voor het drukke voetgangersverkeer tussen het centrum en het noordelijk stadsdeel. Verschillende straten zouden worden verbreed. Niet alleen het Boterhuis, maar ook de belendende oude huizen moesten daartoe verdwijnen. Dat opende de mogelijkheid de nieuwe bibliotheek geheel vrijstaand midden op de Nieuwe Markt te plaatsen, waar het gebouw veel beter tot zijn recht zou komen. Een beslissing over de wijziging van het stratenplan werd echter voortdurend uitgesteld, en daarmee ook de nieuwbouw van de bibliotheek.

Ondertussen bleek de toestand aan het Van Hogendorpsplein steeds onhoudbaarder. De voormalige bibliothecariswoning was al ingericht ten behoeve van de bibliotheek. In veel kasten stonden de boeken dubbeldik. Het uitleenbureau kon de drukte bijna niet meer aan. Tevergeefs werd er door de Commissie bij B. en W. op aangedrongen spoed te maken met de bouwplannen.

In de zomer van 1915 leek er eindelijk schot in de zaak te komen. Op 8 juli besliste de gemeenteraad dat de bouw van de bibliotheek, ondanks de oorlogsomstandigheden, doorgang moest vinden. Dezelfde dag nog werd D.B. Logemann, architect 1 e klasse en sinds 1895 in dienst bij Gemeentewerken, met het maken van een ontwerp belast. Destijds had hij meegewerkt aan de verbouwing tot bibliotheek van de school aan het Van Hogendorpsplein. Later had hij met enkele tekenaars het bibliotheekontwerp van Evers uitgewerkt. Het eerste wat hem nu te doen stond, was om met Vor der Hake een studiereis naar Duitsland en Engeland te maken en te ontdekken wat een stad als Rotterdam eigenlijk nodig had. In april 1914 had Vor der Hake ter oriëntatie al een dozijn bibliotheken bezocht in Londen, Oxford en Cambridge. Tegen de zin van Logemann werd Ir. M. Ph. J. M. Klijnen als medewerker toegewezen. Dit "geniale warhoofd", zoals Klijnen zichzelf betitelde, een onmogelijke man, maar van een buitengewone artistieke begaafdheid, maakte de studiereizen ook mee.

Tussen 21 en 31 juli 1915 zagen ze bibliotheken in tien verschillende steden, over heel Duitsland verspreid. In de week van 7 tot 14 augustus reisden ze door Groot‑Brittannië, waar het leeszaalwerk al veel langer bestond. Voor Rotterdam konden, wat betreft het aantal en de bestemming der zalen, het beste de Britse bibliotheken tot voorbeeld genomen worden, in het bijzonder die van Glasgow, Fulham en Islington. Bij de definitieve afwerking van de lokaliteiten moest men nog maar eens terugdenken aan de eenvoudige, smaakvolle inrichting van een tweetal Keulse wijkbibliotheekjes, in een warme, donkere tint.

Terug in Rotterdam weigerde Klijnen een plan te maken in samenwerking met Logemann. En zo waren er begin oktober totaal verschillende schetsontwerpen beschikbaar. Klijnen had bij zijn ontwerp reeds gedacht aan de toekomst, aan de mogelijkheid van uitbreiding op het terrein naast het Boterhuis, waar nu nog oude huizen stonden. Zonder die uitbreiding was het gebouw eigenlijk niet "af". De Bibliotheekcommissie en Vor der Hake waren enthousiast. De bibliotheek van Klijnen zou een monumentaal gebouw worden, het werk van een kunstenaar "met een groote en grootsche gedachte". De directeur van Gemeentewerken, A.C. Burgdorffer, oordeelde echter zeer negatief. Het plan was volgens hem onuitvoerbaar en ondoelmatig, o.a. door de onlogische ligging van het boekenmagazijn. Het ontwerp van Logemann daarentegen beval hij aan. In de Commissievergadering van 8 maart 1916 kreeg die architect gelegenheid zijn plan toe te lichten. Vor der Hake moest toegeven dat het gebouw groot genoeg was en goed ingedeeld: een centraal boekenmagazijn met de leeszalen en dienstvertrekken eromheen, volgens het principe van de Engelse bibliotheken. Maar een kunstwerk was het niet, slechts een onopvallend gebouw, niet mooi, niet lelijk. En daar gaf de stad een half miljoen aan uit! Liever had hij dat het ontwerp van Klijnen werd omgewerkt. Het lukte Burgdorffer niet met Vor der Hake tot overeenstemming te komen. Zelfs door een deskundige als professor Evers Jiet de bibliothecaris zich niet overtuigen. Maanden bleef de zaak slepen. Onderwijl gebruikte de schooljeugd het bouwterrein als voetbalveld.

Logemann begon in opdracht van Burgdorffer alvast verder te werken aan zijn ontwerp. Hij maakte verschillende gevelschetsen en had daarover voortdurend contact met Evers. Die adviseerde o.a. om aan de zijde van de Botersloot een groot, doorgaand dakvlak te maken. Architect W. Dahlen van Gemeentewerken werkte de schetsen verder uit. Na onderling overleg werd een torentje op het grote dak geplaatst. Van hem is de erkervormige raamindeling in de twee hoofdtraveeën aan de zijde van de Nieuwe Markt. Zijn eigenlijke taak was de scholenbouw. Daar kon hij niet bij gemist worden. Omdat de tekeningen van de bibliotheek voor de zomer gereed moesten zijn, kwam de jonge Ir. J. Duiker, die onder Evers bij de bouw van het stadhuis betrokken was, gedurende een week of vier, vijf Logemann assisteren. Duiker, later tot ver over de grenzen bekend als architect van het "Nieuwe Bouwen", zorgde voor een keurige serie van veertien tekeningen (plattegronden, doorsneden, gevels). De hoofdingang was, op suggestie van Logemann, geïnspireerd op de entree van de Kunsthalle te Mannheim (architect Hermann Billing, 1907). Duiker had een hoog, sterk vooruitspringend portiek getekend. De twee hoekpunten werden bekroond door een gebeeldhouwde mensfiguur, terwijl links en rechts aan de voet van het geheel een monumentale lantaarn stond.

Op de ochtend van 15 juli, dadelijk na het gereedkomen van de tekeningen, repte burgemeester Zimmerman zich naar Gemeentewerken. Hij bewonderde het plan, vond de gevels wel wat sober, maar na de toelichting die Logemann als ontwerper gaf, kon hij zich ermee verenigen. Alleen zag hij boven de ingang liever een balkon aangebracht. Op een blocnote maakte Zimmerman een potloodschetsje ter verduidelijking. Ook Burgdorffer was tevreden. Hij droeg Logemann op tot verdere uitwerking en detaillering over te gaan. De Bibliotheekcommissie echter bleef teleurgesteld. Ze had niet alleen gehoopt op een praktisch gebouw, maar op een waar monument voor de stad. Verder vond ze dat de weidse, haast pompeuze ingang niet paste bij de strenge, sobere architectuur en dat het torentje uit de toon viel.

AI snel wijzigde Logemann de hoofdingang. Erboven kwam een rechthoekig balkon met zware stenen balustrade. Toch raakte hij er steeds meer van overtuigd dat de bibliotheek een modernere detaillering behoefde. Zelf had hij in het verleden vijftien jaar lang o.a. gevelcompositie gedoceerd aan de Rotterdamse Academie, maar hij was nu een eind in de veertig en wist zich een architect van de oude school. Graag zou hij zich associëren met een jongere collega, als dat zou bijdragen tot een beter, moderner resultaat. Die gelegenheid kwam. Om hem bij de verdere uitwerking van de bibliotheekplannen te helpen, nam Gemeentewerken op 16 december 1916 de Amsterdammer N. Lansdorp in dienst als architect 2e klasse. Drie jaar duurde de samenwerking. Toen keerde hij naar de hoofdstad terug. De mannen vulden elkaar uitstekend aan. Lansdorp was de kunstenaar met een afschuw van administratie, Logemann de ambtenaar met een lange technische praktijk achter de rug en ervaring met de voorschriften van de Gemeentewerken.

Tot ergernis van directeur Burgdorffer begon Lansdorp niet, zoals de bedoeling was, aan het uitwerken van de interieurschetsen, maar aan nieuwe geveltekeningen. AI snel echter werd hij geestdriftig. Lansdorp was natuurlijk gebonden aan de bestaande plannen. De voorbereidende studies, de plattegronden en de gevelconceptie waren al gereed toen hij mee kwam werken. Maar hij bracht verbeteringen aan. De hoofdingang werd anders, evenals de vorm van het torentje. Het gevelontwerp als geheel werd moderner van stijl. Kortom, het resultaat dat Logemann gewenst had, was bereikt.

Lansdorp is bij de uitvoering van het door hem geleverde tekenwerk verder niet betrokken geweest. Ten onrechte wordt het ontwerp van het bibliotheekgebouw aan de Nieuwe Markt soms uitsluitend toegeschreven aan hem, de latere hoogleraar aan de TH Delft.

 Eindelijk een nieuwe bibliotheek

 Het bestek met tekeningen voor de fundering van de nieuwe bibliotheek lag gereed. 1.217 stuks dennehouten palen van zestien meter lang waren speciaal met het oog op de bouw in voorraad gehouden. Het Boterhuis was afgebroken, direct nadat de soepkokerij, de muziekschool en de diensten die erin gevestigd waren, een geschikt onderdak hadden gevonden. Maar kon er onder de huidige omstandigheden wel aan de bouw van een bibliotheek gedacht worden?

Daarover discussieerde de gemeenteraad in de vergadering van 13 juni 1917. Het was nu, in oorlogstijd, bijna onmogelijk de vereiste materialen te krijgen. De kosten voor bouw en inrichting die in 1912 op f. 500.000,‑ waren geraamd, zouden nu veel hoger uitvallen. Bovendien was er een groot tekort aan kolen. En voor het heiwerk zouden heel wat kolen nodig zijn. Het karwei moest maar liever tot betere tijden worden uitgesteld.

Eindelijk, in december 1918, maakte men bij wijze van werkverschaffing een begin met het uitgraven van de funderingsput. In de loop van 1919 werd aan de onderbouw, in mei 1920 aan de bovenbouw begonnen. De totale kosten waren nu begroot op f.1.336.000,‑‑. Aan het hoofd van de bibliotheek stond toen al niet meer Vor der Hake. Hij was in 1919 teruggekeerd naar het onderwijs. De leiding kwam toen in handen van Prof. Dr. W.L. de Vreese. Deze was hoogleraar en bibliothecaris geweest aan de universiteit in zijn geboortestad Gent en na de eerste wereldoorlog uitgeweken naar Nederland.

De Vreese, met zijn grote ervaring op dat gebied, had wel enige bedenkingen tegen de indeling van de nieuwe bibliotheek. Ook zag hij aankomen dat het gebouw spoedig te klein zou zijn. Maar bij zijn komst lagen de plannen nu eenmaal gereed. Slechts enkele kleine verbeteringen konden nog worden doorgevoerd. Zijn bijdrage aan de architectuur waren de smeedijzeren hekken voor de souterrainvensters, ter voorkoming van inbraak.

Wie weet aangespoord door de vorderingen bij de bouw, liet weer een ingezetene van Rotterdam zich van zijn beste zijde kennen. In het voorjaar van 1920 bood hij aan een van de zalen te laten beschilderen door de Haagse kunstschilder W.A. van Konijnenburg. Dit initiatief is door gebrek aan enthousiasme bij de kunstenaar tenslotte op niets uitgelopen.

Aan het Van Hogendorpsplein werd de situatie ondertussen steeds benarder. Er was al een hulpmagazijn ingericht in de nabijgelegen Karrensteeg, en de krantenleeszaal was verplaatst naar een pakhuis op de hoek van de Groote Paauwensteeg en de Schiedamschedijk. Alle hoop was gevestigd op de nieuwe bibliotheek. Het duurde tot de zomer van 1923 eer het gebouw voltooid was. De verhuizing begon in september. Meer dan 2.000 kisten met boeken gingen naar de Nieuwe Markt. Vertraging in het afleveren van de meubels zorgde voor een oponthoud van drie weken, maar toen kon de bibliotheek in gebruik worden genomen.

Kort voor de voltooiing van het gebouw was de Nieuwe Markt aangepast. De iepen aan de westzijde van het plein, langs de Gedempte Botersloot, waren vervangen door een perkje met gras en bloemen. De ingang kwam op deze manier beter tot zijn recht. Langs de noordzijde van het plein bleven de iepen gehandhaafd. Het groen van de bladeren zou 's zomers een aardig contrast vormen met de rode baksteengevel van de bibliotheek. Aan de oostzijde waren er zelfs nog bomen bijgeplant. De drinkfontein met de Nederlandse Maagd ‑die hier in 1874 geplaatst was als herinnering aan de 1 april‑feesten van twee jaar daarvoor, het derde eeuwfeest van de inneming van Den Brie] door de Watergeuzen‑ had een opknapbeurt ondergaan. Met zijn boekenstalletjes die geen groot succes waren, en het mosselvrouwtje dat hier meer dan een halve eeuw haar nering heeft gedreven, was de Nieuwe Markt een sfeervol plein in een dicht bevolkte buurt.

 Van buiten ....

Op maandag 12 november 1923 werd de nieuwe bibliotheek opengesteld voor het publiek. De officiële opening had plaatsgevonden op zaterdag 10 november door burgemeester Mr. Dr, J. Wytema, de opvolger van Zimmerman, die eerder dat jaar was afgetreden. Hij prees in zijn toespraak de forse lijnen en de oorspronkelijke architectuur. Schoonheid was hier op gelukkige wijze aan praktische bruikbaarheid gepaard.

Het hele gebouw, muren, vloeren en dak, was uitgevoerd in beton. Alleen de gevels waren uit baksteen opgetrokken, boven een sokkel van Zweeds graniet. De nok van het dak aan de Gedempte Botersloot lag ruim 28 meter hoog, waarboven het torentje zich verhief tot ruim 37 meter. In het torentje mondden de ventilatiekanalen uit van de leeszalen.

De hoofdingang bevond zich, merkwaardig genoeg, aan de Nieuwe Markt, in de zijgevel van het U‑vormige gebouw. De hoofdgevel lag aan de Botersloot. Daar prijkte onder de gootrand in forse kapitalen de naam GEMEENTE­BIBLIOTHEEK. Daar ook waren de terracotta versieringen boven het muurvlak tussen de ramen van de eerste verdieping rijker van vorm.

De vier paartjes van knielende en hurkende terracotta figuurtjes komen, in wisselende volgorde, aan alle drie de gevels voor. Aan de hoofdgevel echter flankeren ze de gestalte van een rijzige vrouw. Het kan haast niet anders of hier zijn wetenschappen, kunsten en het bibliotheekwezen gesymboliseerd. De meest linkse vrouw heeft een weegschaal in de hand (rechtsgeleerdheid). Het figuurtje links van haar houdt de handen voor de ogen (godsdienst?), het figuurtje rechts heeft ze in denkhouding onder de kin (filosofie?). De volgende vrouw staat met een open boek in de handen. Het linker figuurtje zit te lezen, het rechter torst een stapel boeken. De derde vrouw houdt een rond, plat voorwerp tussen de handen geklemd (een wiel, een tandrad?; verwijst het naar transport, handel of techniek?). Het linker figuurtje heeft een retort in de hand (schei­kunde), het rechter een doodshoofd (geneeskunde?). De laatste vrouw draagt op de opengevouwen handen een sierlijke gebeeldhouwde mensfiguur (beel­dende kunsten). Links van haar wordt de cello bespeeld (muziek) en rechts een vel papier beschreven (letterkunde). AI het terracotta werd geleverd door de beeldhouwer J, van Lunteren uit Den Haag. Hij maakte ook het beeldhouwwerk in graniet: het jaartal 1923 boven de achteringang, en de twee vrouwenfiguren ter bekroning van de pilasters bij de hoofdingang. Zij stellen Kunst en Wetenschap voor, volgens de kranten van die dagen. Maar of dat wel helemaal juist is?

De hoofdingang wordt geheel omlijst door graniet. Het is een duidelijk vereenvoudigde versie van wat de door Duiker in 1916 gemaakte tekeningen lieten zien. De gebeeldhouwde vrouwen staan elk achter een stapel van tien in leer gebonden folianten. De functie van het gebouw waar de bezoeker weldra binnentreedt, is duidelijk: een bewaarplaats van boeken. Dat men er weten­schap kan opdoen, wordt gesymboliseerd door de uil op de stapel boeken rechts. Links van de ingang staat op de boekenstapel een wapenschild, vastgehouden door de vrouw erachter. Het is niet het wapen van Rotterdam, maar het kan wel worden opgevat als zinnebeeld voor de stad of de gemeente. Dat beeld wordt nog versterkt door de drie kleinere schildjes in het grote schild. Zij moeten wel staan voor de gemeenten die volledig door Rotterdam werden geannexeerd aan het eind van de vorige eeuw: Delfshaven, Kralingen en Charlois. En mag men er misschien ook een subtiele verwijzing in zien naar de onbekende die f.100.000,‑‑ had geschonken als bijdrage in de stichtingskosten van de bibliotheek? Die weldoener was Dr. Elie van Rijckevorsel, telg uit een Rotterdams koopmansgeslacht. In zijn familiewapen staan drie gouden kikvorsen, op dezelfde wijze gerangschikt als de drie wapenschildjes. Boven de ingang zit het balkon, een suggestie van burgemeester Zimmerman. De elegante vorm, het volgt de erkervormige raampartij, werd er door Lansdorp aan gegeven. Het smeedijzeren balkonhek weerspiegelt de roedeverdeling in de bovenlichten boven de voordeuren. Het was het werk van de Rotterdamse kunstsmid L. Ringlever. De bronzen deurpanelen van beide ingangen aan de Nieuwe Markt werden ook door hem vervaardigd, evenals de smeedijzeren lantaarn bij de zijingang. De terracotta sluitsteenversiering boven die ingang, een staande vrouw met twee boeken, was weer van J. van Lunteren.

 ... en van binnen

Straalde het imponerende gebouw aan de buitenkant slechts soberheid en eenvoud uit, binnen verraste het door een zekere luxe. De gift van Van Rijckevorsel was goed besteed. De hoofdtrap was van wit marmer, met fraaie bronzen leuningen. De wanden en de zware rechthoekige pilaren in de hallen op de verschillende verdiepingen waren van onder tot boven bekleed met geaderd beige marmer, afgezet met donkerder randen. Ongeveer 32 m3 van dit kostbare materiaal was er verwerkt. Waar het mogelijk was in de hallen en trappenhuizen, was decoratief glas‑in‑lood toegepast, in stijl overeenkomend met het art déco interieur. Direct bij het binnenkomen viel het oog op het halfronde raam boven de tochtdeuren, waarin het stadswapen met twee leeuwen als schildhouders was afgebeeld. Even later kon men alvast een glimp opvangen van het raam in het hoofdtrappenhuis tussen parterre en tweede verdieping. De viermaal daarin voorkomende vrouw in groen‑wit‑groen gewaad (de kleuren van het stadswapen) stelt mogelijk de stedemaagd voor in haar relatie tot de wetenschap. Aanvankelijk (linksonder) heeft zij geen belangstelling. Ze slaapt. Door een kraaiende haan (linksboven) wordt ze uit haar geestelijke slaap gewekt. Nu beseft ze het belang van de wetenschap. Beschermend houdt ze een hand boven de kop van een uil (rechtsboven). Tenslotte is ze, geheel ontwaakt, in een boek verdiept. Jaap Gidding was de ontwerper van het glas‑in‑lood‑werk.

Rechts van het trappenhuis, bij het uitleenbureau, stond tegen de muur, op een beige marmeren sokkel, een borstbeeld. Het stelde G. van Rijn voor, een geschenk van de burgerij voor de nieuwe bibliotheek. Binnen een jaar na de dood van de eerste bibliothecaris was het benodigde geld bijeengebracht. Het beeld werd uit wit marmer gehouwen door L.F. Edema van der Tuuk en op 3 januari 1914 onthuld in de bibliotheek aan het Van Hogendorpsplein. Lang heeft het geduurd eer het zijn bestemming bereikte.

Door het hele gebouw heen vielen de cassetteplafonds op en de achtkantige kronen van glas en bronskleurig koper. In de hallen waren tegen de marmeren zuilen bijpassende wandlampen aangebracht. Ze werden geleverd, en waarschijnlijk ook ontworpen, door de Rotterdamse firma P.G. Duchateau en Zonen. Gemeentewerken had de allerhoogste eisen gesteld zowel aan soliditeit, als aan artistieke en zorgvuldige uitvoering en afwerking. Desondanks noemde een van de dagbladen uit die tijd ze "een aesthetische mislukking".

`Door de wandbetimmering in de publieksruimten en de dienstvertrekken, voor de boekenplanken in de leeszalen en voor het meubilair werd eikehout gebruikt, stemmig bruin getint. In de zalen waren 242 stoelen nodig. Zuinigheidshalve had Gemeentewerken gekozen voor een bekleding met leerdoek. Dat materiaal vormde echter geen mooie combinatie met het eikehout. Alsnog werd besloten tot het duurdere rundleer, dat bovendien duurzamer was.

Op de benedenverdieping, direct links van de hoofdingang, kon de Commissie voor de bibliotheek en leeszalen voortaan vergaderen in een prachtig ingericht vertrek, de zg. Commissiekamer. Verder bevonden zich op deze verdieping het uitleenbureau, de cataloguskamer, de krantenzaal en de kamer van de bibliothecaris. De kinderafdeling kon bereikt worden via de zijingang aan de Nieuwe Markt. De tijdschriftenzaal en de grote studiezaal waren op de eerste verdieping. Naast de grote zaal was nog een studiekamer, waar zes personen een gereserveerde plaats konden krijgen met een afsluitbaar bureau. De adjunct‑bibliothecaris had hier zijn kamer en er was een grote werkzaal voor het personeel. Op de tweede verdieping bevond zich een tentoonstellingszaal. De hal kon desgewenst voor lezingen worden gebruikt. In het souterrain waren onder meer de binderij en een kluis voor zeldzame boeken en handschriften ondergebracht. Het boekenmagazijn had zeven verdiepingen, waarin 1.325 ijzeren rekken, met 8.000 meter aan verstelbare planken. Nu stonden er zo'n 100.000 boeken, maar er was ruimte voor vier‑ à vijfmaal zoveel.

De pers oordeelde in het algemeen gunstig over de nieuwe bibliotheek. Tot zelfs De Huishoudgids en The Christian Science Monitoruit Boston ("its simple dignity of line and tasteful ornamentation is a worthy example of modern architecture") schreven erover. Het torentje ter verlevendiging van het silhouet en tevens functioneel in verband met de ventilatie van de leeszalen, viel niet bij ieder in de smaak. Het geld daaraan besteed, had beter gebruikt kunnen worden voor de aanschaf van boeken. Kritiek was er verder op de ligging van de hoofdtrap: niet naast, maar tegenover de ingang. Om de studiezaal op de eerste verdieping te bereiken moest men tweemaal een lange hal door. Onpraktisch was natuurlijk ook, dat de tentoonstellingszaal op de bovenste verdieping lag. Klachten van bezoekers bleven evenmin uit. Zeven weken na de opening waren er nòg geen inktkokers op de leeszalen. En dan de geluidsoverlast van het verkeer op de Botersloot en van het Leger des Heils dat elke zaterdagavond een samenkomst hield op de Nieuwe Markt!

 Uitbreidingsplannen

Het ging goed met de nieuwe bibliotheek. Het aantal uitleningen steeg voortdurend en het boekenbezit nam onrustbarend toe. Bibliothecaris De Vreese wees erop, dat de gemeente verstandig zou doen het terrein achter de bibliotheek, waar nu het ene huis na het andere werd afgebroken en vervangen, tijdig in handen te krijgen. Daar zou het gebouw dan kunnen worden uitgebreid. Het leeszaalbezoek steeg in de jaren dertig tot ongekende hoogte (ruim 300.000 bezoekers per jaar), waarvan de uitgesleten traptreden nu nog getuigen.

De tentoonstellingszaal kreeg in 1937 de naam Erasmuszaal. Men kon er sindsdien een permanente tentoonstelling over Erasmus bekijken. Rotterdam was een centrum van Erasmusstudie geworden tijdens de ambtsperiode van De Vreese, die nu al enkele jaren met pensioen was. De collectie Erasmiana had hij uitgebreid met meer dan duizend delen, waaronder heel wat zeldzame en kostbare werken.

De boekenmagazijnen begonnen nu toch heus vol te raken. In de winter van 1939/40, toen de bouwvallige panden aan de Nieuwe Markt, vlak naast de bibliotheek, gesloopt waren, werden er uitbreidingsplannen gemaakt. Ze zijn nimmer uitgevoerd. De tweede wereldoorlog stak een spaak in het wiel. Bij het bombardement van 14 mei 1940 werd het centrum van de stad vrijwel geheel verwoest. Dat het bibliotheekgebouw behouden bleef, is waarschijnlijk te danken aan het feit dat het helemaal vrij stond. Wel ging het torentje in vlammen op en was er schade op de zolder en aan het plafond van de eronder gelegen tijdschriftenzaal.

Tot 14 juni bleef de binnenstad afgesloten. Slechts de zeer weinigen die toegang hadden tot dit stadsdeel konden de bibliotheek bezoeken. De dienstverlening was voorlopig uiterst beperkt. In het statige gebouw, waar altijd diepe stilte had geheerst, waar men zich op de tenen placht voort te bewegen, was het die zomer druk en rumoerig. Op de met leer beklede banken in de hal, waar vroeger de lezers op hun boeken wachtten, daar rustten nu puinruimers uit van hun werk. Sinds eind mei was een groot deel van het gebouw in gebruik bij de dakloos geworden Gemeentelijke Technische Dienst. Tot in de gangen stonden bureaus, tekentafels, ja zelfs veldbedden. Hier werkte Ir. W.G. Witteveen met zijn mensen bijna dag en nacht door aan een plan voor de wederopbouw van de verwoeste stad. In september verhuisde de dienst naar een scholencomplex aan de Veemarkt. Ondertussen was het Adviesbureau voor het stadsplan in de bibliotheek getrokken, om er pas na ruim een jaar weer weg te gaan. Half september werden de eindexamenklassen van het Erasmiaans Gymnasium ondergebracht in de vroegere kinderafdeling, waar ze tot de kerstvakantie van 1941 bleven. Hun schoolgebouw was door de bezetter in beslag genomen.

Toen de bibliotheek het rijk weer alleen had, in 1942, werd de krantenzaal bij de uitleenhal getrokken en ingericht als cataloguskamer. Het wegbreken van de scheidingsmuur kwam ook de sfeer in de toch wel wat sombere hal ten goede. In hetzelfde jaar werden de plannen voor uitbreiding van het gebouw nader uitgewerkt. Nu de omgeving van de bibliotheek was verwoest, kon uitbreiding op groter schaal plaatsvinden. Dat zou voldoende ruimte opleveren voor de komende dertig jaar. Later kon er nog een boekentoren worden bijgebouwd. Maar de oorlog werkte tegen en de gemeente liet, zoals op veel kale plekken in de stad, bomen planten op het voor de uitbreiding bestemde terrein aan de Pannekoekstraat. De jonge populieren van toen reiken nu tot boven het dak. In de eerste naoorlogse jaren werd overwogen om althans een gedeelte van het uitbreidingsplan uit te voeren. Door vertraging in de herbouw van de stad kwam daar echter niets van. De centrale bibliotheek, die vroeger in een dicht bevolkte buurt gesitueerd was, lag nu een flink eind van de bewoonde wereld af. "Ais een burcht, omringd met toendra's", schreef Het Vrije Volk in 1950 nog. Over modderige paadjes, tussen graafmachines en heistellingen, zochten de lezers hun weg naar de Rotterdamse boekenschat. Een jaar of vijf later was de situatie heel wat verbeterd. Er waren weer straten met woningen en winkels en op de Nieuwe Markt herinnerden de bibliotheek, de Nederlandse Maagd en de iepen (die in de jaren zeventig aan de iepziekte te gronde zouden gaan) aan de binnenstad van weleer. Er waren zelfs weer boekenstalletjes.

De bibliotheek kampte echter nog steeds met ruimtegebrek. In 1954 werden voorbereidende besprekingen gehouden en nieuwe plannen ontworpen voor uitbreiding. De zg. bouwstop belette de verwezenlijking ervan. Van de bovenhal werd een steeds groter gedeelte afgescheiden en als bergruimte ingericht. Een oplossing leek eindelijk in zicht, toen de gemeenteraad op 23 april 1964 in beginsel accoord ging met een plan om het gebouw met een vleugel van vier verdiepingen uit te breiden. Wegens de slechte financiële toestand der gemeente echter werd op 10 december van hetzelfde jaar besloten om voorlopig niet tot uitvoering van het plan over te gaan. Wel kon ter verlichting van de ergste nood in 1966 een hulpmagazijn elders in gebruik worden genomen. Nadien is er nog onderzocht of nieuwbouw dan wel uitbreiding van het bestaande gebouw de voorkeur verdiende. Aan beide kleefden bezwaren. Van het ontwerpen van verdere plannen is daarna voorlopig afgezien.

Wel werd in het begin van de jaren zestig de tijdschriftenzaal en daarna de studiezaal van nieuw meubilair voorzien. Ook kregen ze, evenals de cataloguskamer, het uitleenbureau en de hal op de eerste verdieping, nieuwe verlichting. Functionele, modern gevormde kronen van melkwit glas vervingen de art déco lampen die nog nooit erg hadden voldaan. De bijna veertig jaar oude bruin eiken stoelen maakten plaats voor eigentijdse exemplaren met lichtgele plastic bekleding en zwart metalen pootjes. Tevreden constateerde het jaarverslag over 1962: "Door de toepassing van lichtere kleuren, kreeg de zaal een veel levendiger aanzien; niettemin bleef de voorname sfeer, die de eikenhouten kasten en lambrizeringen er aan geven, behouden."

Een nieuwe bestemming

 Bibliothecaris P.J. Th. Schoots, die in 1974 was aangesteld, viel het voorrecht ten deel nieuwbouwplannen te helpen ontwikkelen en uitvoeren. In 1976 werden twee architecten uitgenodigd een schetsontwerp te maken voor een nieuwe centrale bibliotheek op het marktterrein aan de Hoogstraat. Het moest een open, uitnodigend gebouw zijn, waar iedereen zonder schroom in en uit kon lopen. Het ontwerp van Prof. J.B. Bakoma had verre de voorkeur boven dat van Prof. Ir. C. Weeber. Bakema kreeg dus de vervolgopdracht. Het was nu werkelijk de hoogste tijd voor nieuwbouw. Verschillende afdelingen moesten eind jaren zeventig noodgedwongen elders worden ondergebracht en zelfs de voormalige kolenkelder was geschikt gemaakt als magazijnruimte. De eerste paal voor de nieuwe bibliotheek ging op 12 december 1980 de grond in. Op 1 augustus 1983 kon het gebouw in gebruik worden genomen. Het bood veel meer mogelijk­heden dan het statige, deftige oude pand. De verhuizing had heel wat voeten in de aarde gehad. Reeds een jaar tevoren begonnen de voorbereidingen. Niet minder dan 15 km aan boeken, kranten en tijdschriften, uit verschillende vestigingen in de stad, moest worden verpakt in zo'n 10.000 dozen.

Nadat de hele operatie achter de rug was, bleef er nog één probleem over. Wat te doen met de oude gemeentebibliotheek? In het jaar van de verhuizing ontwierpen vier studenten van de kunstacademie als eindexamenproject ieder een nieuwe vleugel om van de bibliotheek een "design centrum" te maken. Instellingen als het Historisch Museum, het gemeentearchief en ook de juridische faculteit van de Erasmus Universiteit zagen wel iets in het gebouw. De gemeente voelde meer voor verkoop. Dat bracht tenminste flink wat geld in het laatje. Een tijdlang hingen er "Te koop"‑biljetten achter de ramen.

Ondertussen was bekend dat ergens in Nederland een rijksmuseum voor architectuur zou worden gevestigd. Rotterdam vond zichzelf een uitstekende kandidaat: een stad met belangrijke uitingen van twintigste‑eeuwse architec­tuur, met veel activiteit op dat gebied, en met de pas ontruimde gemeente­bibliotheek beschikbaar als onderkomen. Om aan te tonen hoe passend de accomodatie wel was, werd in september 1984 een architectuurmanifestatie (tentoonstellingen en lezingen) gehouden in het leegstaande pand. Later is gebleken dat er zelfs al een globaal uitbreidingsplan gereed lag, in gemeente­opdracht vervaardigd door de architect Rem Koolhaas. Amsterdam, de eeuwige rivaal van Rotterdam, wierp echter de koopmansbeurs van Berlage in de strijd. Bovendien voelden de drie in Amsterdam gevestigde instituten die zouden moeten samensmelten tot het Architectuurmuseum, er niets voor de hoofdstad te verlaten. Op 19 december 1984 werd de beslissing bekend gemaakt. Rotterdam was door het rijk uitverkoren. Het principe van de cultuurspreiding had daarbij de doorslag gegeven. Toen het eenmaal zover was, rezen er allerlei bezwaren tegen de voormalige bibliotheek als vestigings­plaats. Het was een somber, hokkerig gebouw zonder allure, en voor het doel totaal ongeschikt. Nieuwbouw, dat was er nodig! En het wonder geschiedde. In de loop van 1986 besliste de minister van WVC dat er een nieuw museum gebouwd zou worden. Op het ogenblik zijn de voorbereidingen in volle gang.

De leegstaande bibliotheek bood in de jaren 1985‑87 nog aan diverse tentoonstellingen onderdak, maar eind 1986 begon duidelijk te worden in welke richting de nieuwe bestemming gezocht werd. De Ontdekhoek, waar kinderen bezig kunnen zijn met allerlei vormen van techniek, betrok een klein gedeelte van het gebouw. In diezelfde tijd besloot de gemeenteraad het Nationaal Schoolmuseum uit Zoetermeer, waar het met sluiting bedreigd werd, naar de oude bibliotheek te halen. Dat leidde weer tot de gedachte om van het gebouw een multifunctioneel onderwijscentrum te maken, met een schoolbioscoop, een steunpunt voor studiefinanciering, een bureau voor beroepskeuzevoorlichting, zalen voor vergaderingen, nascholingscursussen enz. Nationaal Onderwijs Centrum Rotterdam moest het heten en de "neonkunstenaar" Toni Burgering kreeg opdracht het gebouw aan te passen. Een opvallende verandering aan het exterieur kwam op 19 januari 1989 aan het licht. Eindelijk was de blinde muur aan de Pannekoekstraat, die een slordige aanblik bood sedert het slopen van de belendende bebouwing een halve eeuw geleden, keurig afgewerkt. Hier prijkt nu een wandschildering, een uitvergroot schoolrapport uit 1940 van de Rotterdamse schrijver Bob den Uyl, zeventien meter hoog en zes meter breed.

Het interieur van het monumentale gebouw is anno 1989 onherkenbaar veranderd. Slechts in de trappenhuizen en boven de hoofdingang bleef het decoratieve glas‑in‑lood bewaard. De kostbare marmeren wandbekleding is verborgen achter witgesauste gipsplaten. De eikehouten betimmeringen zijn verwijderd en tevergeefs zoekt men naar de met zoveel zorg gedetailleerde plafonds. Waar vroeger de dames van het uitleenbureau hun werk deden onder een lichtkoepel van kathedraalglas, daar kijkt men nu langs drie verdiepingen omhoog, tot aan de blauwe hemel boven de nieuwe glazen koepel op het dak. Het meest de aandacht trekt een veelkleurige liftkoker die, hoe kan het anders, met een fijn streepje neonlicht is afgewerkt. De nieuwe inrichting, zo verschillend van de oude, heeft toch ook wel zijn bekoring. Slechts de Commissiekamer (die nooit toegankelijk was voor het publiek) en het hoofdtrappenhuis (nu door brandwerende muren en deuren van de overige ruimten gescheiden) herinneren nog aan de toestand van voor 1983.

Het Nationaal Schoolmuseum zetelt op de eerste en tweede verdieping. De vroegere Erasmuszaal is nu een zaal voor tijdelijke tentoonstellingen. De tijdschriftenzaal en de grote studiezaal zijn omgebouwd tot een zestal klaslokalen uit een ver en minder ver verleden. In het vroegere boekenmagazijn is een gezellig studiezaaltje ingericht.

Het marmeren borstbeeld van Van Rijn, de eerste bibliothecaris, dat speciaal voor dit gebouw bedoeld was, moest jammergenbeg uitwijken naar het depot van het Historisch Museum. Maar zou het hier niet evengoed op zijn plaats zijn? Als het aan Van Rijn gelegen had, was Rotterdam al tientallen jaren eerder een schoolmuseum rijk geweest.

Rotterdam, augustus‑september 1989

 Literatuuropgave

Voor dit artikel is voornamelijk gebruik gemaakt van archivalia. Een rijke bron vormen de Notulen van de vergaderingen der Commissie voor de bibliotheek en leeszalen der gemeente Rotterdam 1910‑1941, aanwezig in de gemeentebibliotheek te Rotterdam. De overige archivalia worden bewaard in het Rotterdamse gemeentearchief. Geraadpleegd zijn Ingekomen missiven (bij B. en W.) en Uitgaande missiven van 8. en W. Over het tot stand komen van het ontwerp van D.B. Logemann zijn details te vinden in het Dossier Algemeene zaken 1917, no. 475, en in het Dossier Plaatselijke werken 111919, no. 381.

Het Verslag van de bibliotheek en leeszalen der gemeente Rotterdam over het jaar 1923 bevat foto's, plattegronden en een summiere beschrijving van het gebouw, benevens de openingstoespraak door burgemeester Mr. Dr. J. Wytema. De kranteknipselverzamelingen in gemeentebibliotheek en ‑archief bevatten een schat aan informatie. De geschiedenis van de bibliotheek is beschreven in E. Meeldijk, De gemeentebibliotheek te Rotterdam 1858‑1974, Schiedam 1977. 

Zakelijke info