Periodiek van de Vereniging Vrienden van het Nationaal Onderwijsmuseum

 


 


70102. de stroomlijning van het friese onderwijzersbestand (1795-1860) door  Dr. Tj. U. Smeding, 1989 nr. 1

 Inleiding

 Het verdwijnen van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden in 1795 en de instelling van de Bataafse Republiek was niet alleen een staatkundige omwenteling, maar betekende ook een volledige ommekeer in de verhouding tussen de tot dan toe heersende volkskerk, de staat en de volksschool. Waren tot 1795 kerk en school één, nu kwam er een scheiding tot stand, die de tot dusverre bestaande gereformeerde signatuur van de volksschool geheel deed verdwijnen. De oorzaak van deze ingrijpende verandering moet men zoeken in de opkomst van een dynamisch cultuurpatroon dat vooral binnen brede lagen van de burgerij toonaangevend werd. Dit modern dynamische cultuurpatroon beïnvloedde alle levensgebieden, opvoeding en onderwijs incluis. Het verlangde binnen het onderwijs een andere stijl van lesgeven, een andere houding ten aanzien van straffen, een efficiëntere methodiek van de leervakken en bovenal een doelmatiger gebruik van de lesuren. De scheiding van kerk en staat betekende tevens dat op de volksschool geen leerstellig onderwijs mocht worden gegeven.

Wilde men de nieuwe denkbeelden ingang doen vinden, dan was stroomlijning van het onderwijzerscorps een eerste vereiste: de schoolmeesters dienden zich te schikken in de nieuwe politieke orde, de burgerlijke moraal en de godsdienstige tolerantie. TCVO welke problemen dat kon leiden, laten we hier zien voor de provincie Friesland.

 Stroomlijning op politiek en staatkundig niveau

 Het is een bekend feit, dat de staatkundig politieke tegenstelling tussen prinsgezinden en patriotten parallel liep met de tegenstelling tussen de kerkelijke orthodoxie en het vrijzinnig protestantisme. De theoloog C. Sepp (1787 1858) schrijft in zijn `Pragmatische Geschiedenis der Theologie in Nederland': "Prinsgezind en kerkelijk regtzinníg, patriottisch en liberaal in de opvatting van de leer der hervormde kerk, ja, het waren formules van tamelijk eensluidende inhoud". Het in 1979 uitgegeven dagboek van schoolmeester Doeke W. Hellema (1766   1856) te Wirdum bevestigt ook voor Friesland deze tweedeling. Enerzijds de prinsgezinden en de kerkelijke orthodoxie, anderzijds de patriotten en de vrijzinnig protestanten die op een oud liberale theologie steunden. Bij de staatkundige omwenteling van 1795 vormden de laatstgenoemden de homines novi die op de bestuurskussens plaatsnemen en als schoolopzieners de schoolhervorming begeleiden. Daarbij werden zij vooral gesteund door de talrijke Friese departementen van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, die als invloedrijke pressiegroep fungeerde. AI direct na de omwenteling kwam het tot een botsing. Vele prinsgezinde schoolmeesters weigerden n.l. het zogenoemde 'declaratoir' te ondertekenen, de eed van trouw aan het nieuwe regiem. Dat leidde tot ontslag uit de schooldienst van onderwijzers uit Kollum, Burum, Kollumerzwaag, Gaast, Exmorra, Allingawier, Burgwerd, Makkum, Kornwerd, Wons, Ferwoude, Schettens, IJlst, Balk, Wijckel, Oudemirdum, Mirns, Bakhuizen, Harig, Joure en Haskerdijken. Het betekende in feite een eerste stroomlijning van het Friese onderwijzersbestand. Wel moet men eerbied hebben voor de principiële overtuiging van deze schoolmeesters.

Dat niet alle ontslagen van een leien dakje gingen, leert ons het ontslag van Willem Stellingwerf in Sint Johannesga. In de Leeuwarder Courant van april 1795 werden namens de ingezetenen van Sint Johannesga en Rotsterhaule gegadigden opgeroepen voor het ambt van schoolmeester. Nadere inlichtingen waren te verkrijgen bij de veenbaas Jacob Hilberts. Kennelijk vertegenwoordigde deze veenbaas de verlichte bovenlaag in deze dorpen. Dat blijkt uit een volgend nummer van de Leeuwarder Courant. Daarin verklaren de kerkvoogden Tjerk Grevelink en Haye Meintes voor zichzelf en vele ingezetenen, dat zij met Willem Stellingwerf, die daar reeds 27 jaar als schoolmeester werkzaam is, best tevreden zijn. Maar ondanks deze hulp moest Stellingwerf toch zijn ambt neerleggen.

Wat de verlichte burgers wensten, werd door het Sneker stadsbestuur wel op een zeer duidelijke wijze verwoord. In een advertentie lezen we: Sneek vraagt een schoolmeester met goede patriottische gevoelens bezield. Dat was duidelijke taal! Zo kwam in Friesland een eerste stroomlijning tot stand nog voordat de nieuwe schoolwetgeving was ingevoerd.

 Stroomlijning in de richting van een burgerlijke levensstijl

 Het nieuwe zich aandienende cultuurpatroon berustte op christelijk godsvertrouwen gemengd met een flinke scheut burgerlijk optimisme. Daarin stonden de deugden matigheid, ordelijkheid, soberheid, ijver, rechtvaardigheid, zindelijkheid, kuisheid en een doelmatig gebruik van de tijd centraal. Het volk te leren zich te voegen in deze levensstijl, wordt tegenwoordig wel aangeduid als een 'burgerlijk beschavingsoffensief'. Aan een paar aspecten besteden we hier aandacht.

Voor de schoolopzieners is het een uitermate zwaar karwei geweest om de onderwijzers (om) te vormen tot een corps van vakbekwame lieden. Ds. H.W.C.A. Visser, een der eerste schoolopzieners, omschreef de situatie op de volgende wijze: "Zij ontvingen van niemand eenig onderrigt; zij bekreunden zich wegens hun onderwijs aan niemand; zij waren bij het verzuimen van hetzelve, aan niemand eenige rekenschap schuldig". Met de invoering van de nationale schoolwet veranderde dit alles drastisch. Maar dat hield natuurlijk niet in, dat de zittende schoolmeester even drastisch mee veranderde. Er waren velen die de schooltaak op de oude voet probeerden voort te zetten.

Een van die vrijgevochten handelingen was bijvoorbeeld het sluiten van de school buiten de voorgeschreven vacanties. In een aanschrijving van een schoolopziener lezen we: "Met leedwezen heb ik bespeurd, dat er zijn, welke, hetzij dan uit hoofde van andere verrigtingen, hetzij ook, om hun eigen vermaak en genoegen, de school eigendunkelijk laten stilstaan, en dit heeft veroorzaakt, dat ik in sommige scholen bij herhaling te vergeefs ben gekomen. Daar, waar ik bil dezen, bij een volgend schoolbezoek, opnieuw de school mogt vinden stilstaan, zal mijn pligt van mij vorderen, tot minder aangename maatregelen de toevlugt te nemen". Niemand zal kunnen ontkennen, dat deze verzuimen inderdaad voorkwamen. Een paar voorbeelden ter illustratie. Zo vonden wij een onderwijzer die met zijn leerlingen tijdens de schooltijd ging eierzoeken; een ander bezocht de kermis in een naburig dorp; in Eestrum ging de meester tijdens de schooluren met paard en wagen de kleine winkeliers bevoorraden; in Menaldum vond de schoolopziener de meester om half elf nog in bed liggen. De schoolopziener schreef in zijn verslag, dat het onderwijs hier toevertrouwd was aan een luiaard, die niet de minste lust voor zijn betrekking had.

Hoewel de handelwijze van vele onderwijzers om de school te 'laten stilstaan' onjuist was, menen we toch dat er verzachtende omstandigheden waren. De overheid heeft veel te weinig oog gehad voor de collisie van beroepsplichten van de schoolmeester. Op tientallen dorpen was hij ook nog belastinggaarder voor de dorpsadministratie. Het merendeel van de Friese plattelandsonderwijzers was koster; zij voerden de kerkelijke administratie, waren voorzanger, hielden zondagschool en verzorgden het kerkhof. Van één onderwijzer staat geschreven, dat hij 1000 graven had gedolven. Er waren er zelfs koster onderwijzer, die daarnaast ook nog veldwachter waren. En dat alles natuurlijk om het hoofd financieel boven water te houden.

Naast 'het stilstaan' van de school was er nog een ander aspect, n.l. het op tijd beginnen. Luisteren we opnieuw naar een schoolopziener. "Zoo ongeoorloofd het laten stilstaan der school is, even zoo ongepast is het laat ter schole komen van de leermeester en de leerlingen. Het laatste is gewoonlijk het gevolg van het eerste. De leerlingen schikken zich gaarne naar het voorbeeld des meesters. Enkele onderwijzers zullen zich herinneren, dat ik mij eenen geruimen tijd, nadat het schooluur geslagen had, in hunne scholen met een gedeelte hunner leerlingen, heb opgehouden, eer zij zelve zich naar school begaven". In verschillende instructies is dan ook vastgelegd dat de leerling na een bepaald aantal minuten niet meer mag worden toegelaten. In bovenstaand schrijven staat de juiste psychologische opmerking, zo de meester, zo de leerling. De onderwijzer heeft het goede voorbeeld te geven. Woorden wekken, voorbeelden trekken!

Met de eis van een efficiënt gebruik van de tijd stapt hier voor het eerst in de onderwijsgeschiedenis de burger binnen. Tijd was voortaan arbeidstijd, ook binnen de school. Tijd verliezen moest tot het verleden gaan behoren. Daarom werd stipt op tijd ingaan van de school en het nauwgezet de hand houden aan de lesrooster een waarde op zichzelf. De klok werd het symbolisch instrument der burgerlijke cultuur, ook binnen de cultuurgestalte, die school heet. Tot ver in onze eeuw zouden veel inspecteurs van het onderwijs dit als een van de beoordelingsnormen van de onderwijzer zien. Hoe stipter men het lesrooster volgde, hoe hoger de onderwijzer bij de inspectie stond aangeschreven.

Een burgerlijk leven moest een leven zijn waarin men wist van maathouden. Soberheid of zo men in 't begin van de 19e eeuw zei matigheid werd een kenmerk van deze nieuwe levensstijl. We zien dan ook dat er matigheidsgenootschappen werden opgericht. Deze' genootschappen richtten zich in de allereerste plaats tegen het overmatig gebruik van sterke drank. De historicus I.J. Brugmans schreef in: "De Arbeidende klasse in Nederland in de 19e eeuw" dat de jenever een belangrijke plaats innam. Uit de talrijke mededelingen hieromtrent blijkt duidelijk, dat het misbruik van sterke drank zeer groot is geweest. Zelfs de vrouwelijke arbeiders waren van een stevige dronk niet afkerig. "De steenen  en turfdraagsters drinken jenever tegen de mans aan."

Dronkenschap was echter niet alleen een kenmerk van de lagere sociale klassen. Ook predikanten en schoolmeesters gaven zich aan die volkszonde over. In zijn werk over de kerk in de 17e en 18e eeuw in Friesland schrijft Cuperus dat er nog al wat predikanten onder kerkelijke censuur moesten worden geplaatst vanwege drankmisbruik. Ook waren er schoolmeesters, die onder de nieuwe schoolwetten dit ingevreten kwaad op de oude voet wilden voortzetten. Daarbij vonden ze de schoolopzieners op hun weg. Deze schroomden niet deze onderwijzers bij de bevoegde autoriteiten voor ontslag voor te dragen. Dat overkwam onder meer K. Ferwerda te Buitenpost, J. Odijk te Franeker, Jan van Koten te Tzummarum, Kornelis Schmidt te Lichtaard, Pieter de Vries te Aalsum, Epke Epkema te Stiens en Frederik Zandstra te Rottum. En dat was ook het geval bij Jelle Tjitses van der Ley, die op 1 januari 1830 in Ferwerd benoemd was. Wegens dronkenschap en slordig levensgedrag werd hij bij Resolutie van Gedeputeerde Staten van 13 april 1837 afgezet met intrekking van zijn onderwijzersakte. Hij probeerde nu zijn onderwijsbevoegdheid opnieuw te verkrijgen, door zich van sterke drank te onthouden. Toen hij deze kuur zeven maanden had volgehouden, stuurde hij een rekest naar de koning, met het verzoek om zijn onderwijsakte van de tweede rang weer terug te krijgen. Het grietenijbestuur van Ferwerderadeel en een aantal ingezetenen adviseerden gunstig. De schoolopzieners Martens en Nieubuur Ferf tapten uit een ander vaatje. Eerstgenoemde schreef "dat hij zulke voorwerpen geheel ongeschikt acht voor het heiligdom van onderwijs en opvoeding". Nieubuur Ferf oordeelde nog strenger: "Het is volgens mijn oordeel een zeer wijze wet, dat wanneer leraars en onderwijzers derjeugd zoo openlijk tegen de grondbeginselen van godsdienst en zedelijkheid hebben gehandeld, nooit weder zulke belangrijke posten in de maatschappij behooren te bekleeden. Ik voor mij zoude ten minsten nooit zulk eenen onderwijzer in mijn District verlangen, al had hij ook zeven jaren inplaats van zeven maanden blijken van beterschap gegeven. Het zoude ten nadeele niet alleen van onderwijs en opvoeding, maar ook van zoovele brave onderwijzers verstrekken".

Uit deze adviezen blijkt welk een hoge zedelijke maatstaf deze schoolopzieners aanlegden. En dat hun optreden verbetering bracht, kunnen we opmaken uit een verslag van de hoofdinspecteur Wijnbeek. In 1845 schreef hij: "De onderwijzer K. de Zee is.misschien de eenige onderwijzer in Vriesland, die ongeneeslijk aan de kwaal der dronkenschap lijdt. Ten vorigen jare is hij, uit hoofde van die kwaal, voor zes weken geschorst geweest, en toen ik met den schoolopziener des morgens half tien zijne school binnen trad vond ik hem daar met al de tekenen van dronkenschap in gelaat, stem, adem en houding". De heren schoolopzieners gaven hem de raad om maar ontslag te nemen, waaraan De Zee vervolgens voldeed. Het woord 'eenige' staat hier cursief gedrukt om duidelijk te laten uitkomen, dat de stroomlijning in dit opzicht goed is geslaagd.

Op één terrein was het burgerlijk beschavingsoffensief wel zeer succesvol. Dat was op het terrein van de volkszang. Het monotoon en vaak schreeuwerig psalmgezang, zoals dat voorheen opklonk uit het schoollokaal, was voor de schoolopzieners, die een stille school wensten, irriterend. Zij wilden een zacht en zuiver gezang, zodat de harten van de toehoorders werden ontroerd. De school te Knijpe voldeed al in 1815 aan deze eisen. Een tijdgenoot, K. Hemkes vertelt: "Ik hoor nog het drie  en vierstemmig gezang aanheffen, en ik zie menschen van heinde en verre, die aankwamen en voorbijgingen tot aandacht dwingen en hunnen tijd opofferen om te luisteren. Daardoor werd de school een verblijfplaats van genot, van vreugde, van blijheid en vrijheid, die zich alom verspreidde, waardoor aan de vormende en ontwikkelende kracht der school een stoot werd gegeven, die zich verre deed gevoelen". En juist dit wenste het schooltoezicht. In een verhandeling van de Maatschappij Tot Nut van't Algemeen, geschreven door Van der Reyden weet deze vooral aan de schoolmeesters een "overdreven, bars, nors, vervelend en geheel kunstloos geschreeuw".

Twee organisaties in Friesland hebben op dit gebied, geheel in overeenstemming met het schooltoezicht, een radicale verandering te weeg gebracht. Daar waren in de eerste plaats de departementen van 't Nut, die volkszangscholen oprichten. Onderwijzers hanteerden hier meestal de dirigeerstok. Zo had de schoolmeester Pieter Andries Meeter de leiding in Huizum. Deze Nutszangscholen hadden zo'n uitstralingseffect, dat ook in andere Friese dorpen zangscholen werden opgericht. In 1852 waren er 42 volkszangscholen! In het eerdergenoemde dagboek van Hellema lezen we, dat hij op 17 december 1845 een bezoek bracht aan de zangschool te Wirdum. "Het was dezen avond dat men de gewone zangoefening in de 4 stem hield. Ik woonde deze oefening bij en had het genoegen te vernemen, dat het gezelschap uit ongeveer 40 Jongelingen en Jongedogters onder bestuur en geleide van onzen bekwamen onderwijzer bestaande, in de Konst aanmerkelijke vorderingen gemaakt hadden." In Rinsumageest wilde men graag dat meester Minne Gerrits Agema de zangschool ging leiden. De meester voelde er echter weinig voor en dat kwam de grietman ter ore. Deze zou Agema wel even tot de orde roepen. Hij voegde aan de schoolinstructie een bepaling toe, waarin gelast werd, dat de schoolmeester de zangschool moest leiden. Toen greep de schoolopziener in. Deze schreef, dat de grietman niet het recht had eigener beweging aan de instructie nieuwe bepalingen toe te voegen. Toch heeft Agema het hoofd gebogen en werd hij leider van deze volkszangschool.

Een tweede stimulans was gelegen in de oprichting van de Vriesche Onderwijzers Zangvereniging in 1837. De vereniging werd opgebouwd uit negen afdelingen, die samenvielen met de Friese schooldistricten. Elke afdeling had een eigen bestuur en een eigen dirigent. Hier werd methodisch het zangonderwijs onderwezen aan de hand van een werk van B. Natorp. Een methode uit Duitsland, die door de onderwijzers Meiners en Reidsma was vertaald. De schoolopziener J.H. Nieuwold is op dit gebied de stimulator geweest, de schoolmeesters dirigenten zijn navolgers. Hun invloed is niet alleen tot de school beperkt gebleven. Ook binnen de Ned. Hervormde Kerk hebben ze hun sporen nagelaten, als voorzanger, maar ook als organist. Uit de kring van de onderwijzers zangvereniging kwamen ook de auteurs voort die de scholen van liederenbundels voorzagen. Wij noemen hier J. de Vries te Dronrijp, W. Leeuwes en A. Weber te Leeuwarden, S.L. Brug te Harlingen, H.G. val. Veen uit Driesum en Fokke Kingma uit Wolvega. Uit deze gegevens mag wel blijken, dat deze stroomlijning zeer wel gelukt is.

 Stroomlijning door middel van rang examens

 Voor de invoering van de schoolwetten (1801,1803 en 1806) kon een ieder dingen naar het ambt van schoolmeester. Gevallen van ergerlijke onkunde van de schoolmeester waren dan ook niet zeldzaam. Zo moest. Lieuwe Simons, schoolmeester te Hemelum het veld ruimen, omdat hij niet in staat was behoorlijk te lezen en te schrijven. En dat na een diensttijd van 14 jaar! Met de schoolmeester van Fernwoude was het evenzo gesteld. Ook hij was "ten eenenmaal onkundig in lezen, schrijven en spellen" en moest uit de schooldienst verdwijnen.

De invoering van het systeem van vier rangen is een van de meest juiste en meest geslaagde beslissingen van de wetgever geweest. Deze indeling is tevens ook een realistische beslissing geweest, omdat de wetgever terdege heeft begrepen dat een niet gekwalificeerd schoolmeesters bestand niet in een handomdraai tot een gekwalificeerd bestand was te verheffen. In de periode tot 1857 hebben 1269 candidaten de vierde rang, 937 de derde rang, 533 de tweede rang en 9 de eerste rang behaald. Sommige aanstaande schoolmeesters sloegen de vierde rang over en deden onmiddellijk examen voor de derde rang. Dat kon, omdat een aantal van deze aanstaande onderwijzers al een vooropleiding hadden genoten aan een Latijnse school, enkele zelfs een afgebroken universitaire opleiding.

Nu bestond er een correlatie tussen dit rangensysteem en de scholen. De scholen werden in drie rangen ingedeeld. Artikel 4 van de Friese schoolverordening was vergeleken met de verordening van de Bataafse Republiek, echter veel stringenter. Dit had tot gevolg dat er in 1852 maar twee onderwijzers in Friesland werden gevonden met de vierde rang. Limburg was koploper met vierenvijftig leerkrachten, die deze rang bezaten. Met deze rang kon men in Friesland in de eerste decennia van de 19de eeuw alleen terecht in de winterscholen. Scholen, die alleen gedurende de wintermaanden geopend waren. De onderwijspolitiek van de schoolopzieners was er vooral op gericht om deze winterscholen te vervangen door'vaste' scholen. Scholen dus, die het gehele jaar functioneerden.Vooral de schoolopziener H. Nieubuur Ferf heeft hier pionierswerk verricht. In 1852 hield deze schoolopziener naar aanleiding van het 50 jarig bestaan van het 'verbeterd onderwijs' een redevoering voor de onderwijsgezelschappen in zijn schooldistrict. Hij zei daar: 'Geeft deze herinnering aan de geheele vernietiging deze winterscholen ons zulk een ruime stof van blijdschap in God, omdat hierdoor honderden van kinderen uit de arme en geringe klasse nu het geheele jaar een geregeld onderwijs mogen genieten'.

De stroomlijning naar bekwaamheid had niet alleen tot gevolg dat er een gekwalificeerd onderwijzerscorps tot stand kwam, maar ook dat het niveau van het gehele lager onderwijs over de gehele linie werd opgevijzeld. Om het op een korte formule te brengen: het onderwijs werd waarlijk onderwijs, de school werd waarlijk school. En dat is één van de grootste verdiensten van de eerst aangetreden schoolopzieners geweest. Met name moet hier het driemanschap J.H. Nieuwold van Warga, H.W.C.A. Visser van IJsbrechtum en H. Nieubuur Ferf van Bergum worden genoemd. De eerstgenoemde, wel de Friese Pestalozzi genoemd, als de grote bezieler en grondlegger van de spel methode voor't aanvankelijk lezen, de tweede de theoreticus op het gebied van opvoeding en onderwijs, de derde vooral de practicus en opruimer van de winterscholen.

 Stroomlijning in de richting van een Christendom boven geloofsverdeeldheid

 In 1795 werd er een aantal onderwijzers, zoals we al gezien hebben, ontslagen, omdat ze de eed van trouw aan het nieuwe bewind niet wilden afleggen. Niet alleen wezen zij de nieuwe politieke orde af, zij wilden ook het onderwijs op de oude voet voortzetten. Daarnaast waren er schoolmeesters, die wel de eed aflegden, maar de schoolhervorming geen goed hart toedroegen. Dat gaf natuurlijk spanning. Zo moest bijvoorbeeld schoolmeester J. Beek te Wijnaldum niets hebben van de denkbeelden van de verlichte patriotten. Maar de Verlichters peperden hem wel in, dat ze hem niet duldden. In 1795 werd de Vrijheidsboom geplaatst. Waar werd deze geplant? Natuurlijk voor het huis van deze schoolmeester! Bij het kaatsen zorgde men er voor, dat bij hem de ballen door de ruiten gingen. De luiken van zijn huis werden dicht gesmeten. En nog was dat niet genoeg. De burgersocieteit Pro Patria et Libertate drong bij de bevoegde overheid op zijn ontslag aan. Dat is niet gelukt; de bejaarde meester heeft nog vele jaren zijn functie uitgeoefend.

Nog een ander voorbeeld van een dwarsligger was de schoolmeester van Wons: Jan Cornelis Pieter Salverda. Een man, die jarenlang college had gelopen aan de hogeschool van Franeker. Hij was sterk beinvloed door de romantiek en uit dien hoofde eerder op het verleden, dan op de toekomst gericht. Naast zijn schoolmeesterschap was hij dichter, die daarbij de Friese taal als voertaal gebruikte. Enkele hekelverzen hield hij in portefeuille, omdat hij wel begreep, dat deze verzen hem schade konden berokkenen. We laten hier één van deze hekelverzen gedeeltelijk volgen, met daarnaast de vertaling in het Nederlands.

 De Droage

Dat mekk' mij borgemaester Fen yen twa trije dorpen. Ho hipplewipp' mijn harte! Ick swolge freugd az wetter, In die mij tijd noch uwre. Omm' schoalle uwt to kommen. Ik ried ney' schoall' opseanner, in seij: (dit wierp' mijn wirden) "Dag heer! Ik bin beroppen, "In taensjo, forjon schoalle, "For bord in yenheijtstafel; "Ick wol de bern naet langer "Yen red for d'eagen draaije: "Dear habb' Y d'heele kreamme; "Ick schil nu oors mij redde, "In winsck JonE nu 't Beste". De Droom

 Die maakte mij burgemeester Van zo'n twee, drie dorpen. Hoe huppelde mijn hart! Ik dronk vreugde als water, En deed mij tijd noch uur. Om de school uit te komen. Ik reed naar de schoolopziener, En zei: (dit waren mijn woorden) "Dag heer! Ik ben beroepen, "En bedank U, voor Uw school, "Voor bord en eenheidstafel; "Ik wil de kinderen niet langer "Een rad voor d'ogen draaien: "Daar hebt U de hele kramerij; "Ik zal nu op een andere manier de kost verdienen, "En wens Ued. nu het beste".

 Uit bovenstaand gedicht blijkt wel dat Salverda geen voorstander was van de schoolhervorming. Nog kan men de verhalen lezen over de incidenten, die hij met de schoolopziener Visser had. Toch werd hij niet ontslagen. Dat had hij ongetwijfeld te danken aan een machtige beschermer. Uit een brief van 6 november 1825 van de predikant en taalgeleerde J. Halbertsma aan de dichter Willem Bilderdijk lezen wij: "Hiernevens schenk ik u nog eenige proefjes van zekeren Salverda, met wien ik speciaal bekend ben. Hij is schoolmeester op een der kleinste en naakste dorpen in Friesland; pauperios zo vindt hij zich gedoemd, om den onzin van Pestalozzi en zijne (  ?) op te vreten, en aan zijne scholieren te doen op vreten. Hij heeft tegen gestribbeld, zeggende, dat de gezonde hersenen der Friesche jongens van die moffekost walgden, maar dit had hem zijn postje gekost, zoo mijn vriend Humalda, Gouverneur van Vriesland hem de hand niet boven 't hoofd had gehouden. Tot eenigen troost heeft God hem de lier gelaten, die hij in zijne moedertaal bespeelt". Dank zij de steun van de Commissaris des Konings kon Salverda zijn schoolmeestersambt behouden. Maar niet elke schoolmeester had zo'n machtige beschermer. Dat ondervond een aantal onderwijzers aan den lijve. Zo werd Jacob Eelkes Talsma te Lichtaard door Gedeputeerde Staten ontslagen wegens gestadig verzet tegen de onderwijswet van 1806 en het vaccinatiebesluit. Talsma was lidmaat van de Christelijk Gereformeerde gemeente van Dokkum. Reint Taekes Beerda te Suawoude werd na een langdurig conflict eveneens ontslagen. Hij kwam in botsing met dominee Hellendoorn Cramer. Daar Beerda tevens koster en voorzanger was, ontstond tussen de meester en de dominee een gespannen situatie. De onderwijzer wilde als goed gereformeerde geen gezangen zingen en als de predikant het woord verkondigde, zat Beerda met de handen voor de oren een boek te lezen. Bij een aantal inspectiebezoeken vond de schoolopziener de school gesloten. Daar kwam nog bij, dat Beerda als oefenaar voor de Afgescheidenen ging optreden. Naar aanleiding van een rechtzaak, waarbij Beerda werd beboet wegens het bijwonen van een verboden godsdienstige bijeenkomst, schreef de schoolopziener aan Beerda of hij niet begreep, dat hij op de verkeerde weg was. Hij moest zich als een goede koster en een brave schoolmeester gedragen. Het antwoord van Beerda was niet naar de zin van de schoolopziener. Deze ging nu tot de aanval over. In 1837 schreef hij aan het college van Gedeputeerde Staten of het niet tijd werd om Beerda het recht tot het geven van onderwijs te ontzeggen. Maar Gedeputeerde Staten gingen niet op dit verzoek in. Toen gooide de schoolopziener het over een andere boeg. Hij verweet Beerda dat hij kinderen op school toeliet, die niet gevaccineerd waren, hetgeen wettelijk was voorgeschreven. Een ander punt was zijn manier van straffen. De schoolopzieners wilden af van de ranselpedagogiek uit het verleden. Maar daar waren Beerda en zijn medestanders niet van gediend. Tenslotte vond de schoolopziener dat Beerda de zedelijke opvoeding niet bevorderde, omdat hij zich niet schaamde de leerlingen openlijk kinderen des toorns en van Beëlzebub te noemen. Men ziet, hier zijn de posities van de beide strijdende partijen duidelijk afgebakend. De verlichte schoolopziener contra de gereformeerde schoolmeester. Twee werelden, die elkander niet begrepen, omdat ze elk op een andere geestelijke golflengte waren afgesteld. Daarbij stond de schoolopziener in de meest gunstige positie, wijl hij zich op de schoolwet van 1806 kon beroepen. Het werd voor meester Beerda buigen of barsten. En het laatste geschiedde. Op 7 februari 1839 werd op grond van vele wetsartikelen, waaronder de koepokinenting, Reint Taekes Beerda als schoolmeester van Suawoude ontslagen. Hij sleet zijn verder leven als een molenaar van een mosterdmolen.

Een andere dwarsligger was Egbert Teeuwes de With, die in 1810 als onderwijzer te Birdaard werd aangesteld. In 1812 had hij een salaris van f. 175,  plus vrije woning en de schoolgelden. Daarnaast was hij ontvanger van de plaatselijke belastingen wat hem f. 40,  opleverde. Over hem kwamen dezelfde klachten binnen als van Beerda. De grootste klacht was het onbarmhartig straffen. Daarnaast was De With vaak afwezig. Hiervoor diende het grietenijbestuur hem een ernstige'correctie' toe en in 1826 werd hij voor 6 weken geschorst. Toch werd deze sympathisant van de Afscheiding niet op grond van zijn werk in de school ontslagen. In 1841 pleegde hij fraude als plaatselijk ontvanger. Hij werd veroordeeld tot 5 jaar tuchthuisstraf, een boete van f. 50,  en betaling van de proceskosten. Bovendien zou hij gebrandmerkt worden met de letters T.P.F., waarbij de letters T. en P. betekenden Travaux Perpétuels, altijd gedurende dwangarbeid. De F. stond voor het begrip Faussaire, d.w.z. vervalser. Tenslotte nog een geseling op het schavot met de strop om de hals! Men ziet hier, dat de humane strafpraktijk, die de schoolopzieners in de school nastreefden, nog niet was doorgedrongen bij de gewone straffen voor de volwassenen. Maar De With ging in hoger beroep. Hier werd hij veroordeeld tot 7 jaar gevangenisstraf, f. 50,  boete en betaling van de proceskosten. Bovendien moest hij op het schavot plaats nemen, waarbij het zwaaien van het zwaard boven zijn hoofd symbolisch een onthoofding moest voorstellen. De With vroeg gratie aan de koning, maar alleen het zwaaien met het zwaard werd kwijtgescholden. Op 23 februari 1842 werd De With van zijn schoolambt ontheven.

Deze onderwijzer was niet de enige die doorfraude zijn onderwijzersschap verloor. Op mijn doortocht door het Friese onderwijzersbestand heb ik meerdere van deze gevallen aangetroffen. Soms onttrokken zij zich aan de straf door spoorloos te verdwijnen. Daaronder waren uitstekende onderwijzers, één zelfs met de zeldzame eerste graads bevoegdheid. Tegenwoordig zou men als verzachtende omstandigheid het vaak te geringe salaris mede in strafmaat verdisconteren.

Uit bovenstaande is wel duidelijk geworden dat de onderwijzers `oude stijl' vooral opvielen door hun vaak onbarmhartige strafpraktijk. Een eeuwenoude straftraditie viel natuurlijk niet in enkele decennia om te buigen. Dat die onbarmhartige lichamelijke straffen soms ernstige gevolgen hadden ondervond het zoontje van U. Hannema. Hij werd zo door de onderwijzer geschopt, dat hij zeer waarschijnlijk aan de gevolgen daarvan is overleden. Hoewel de zaak door de officier van justitie werd geseponeerd, moest de onderwijzer, S.A. Algera te Wommels, wel zijn ambt neerleggen. Soms namen de ouders de strenge bestraffing niet. Zo in 't geval van meester ldzerda te G rouw. Van zichzelf zei hij, dat "zijn hand somtijds zwaar viel". De harde bestraffing vaneen meisje door deze onderwijzer viel bij haar ouders verkeerd. Toen ldzerda 's avonds in het donker op weg was naar de kerktoren om de klokte luiden, werd hij plotseling dooreen in wit laken gehulde man aangevallen, die hem een geducht pak slaag verkocht.

Voor de onderwijzers 'oude stijl' was de school een instituut waar de leerlingen werden opgeleid en geconformeerd voor de in hun ogen nog bestaande gereformeerde samenleving. Voor deze onderwijzers bestonden er geen twee concepties over de mens, n.l. één conceptie voor het kind en één conceptie voor de volwassene. Voor hen was het kind een volwassene in zakformaat. Geef het kind wat des kinds is, was voor hen aan dovemansoren gesproken. Deze onderwijzers waren dan ook vaak niet op de onderwijzersgezelschappen aanwezig. Wat daar besproken werd, viel bij hun niet in goede aarde. Soms was een lastgeving van de schoolopziener noodzakelijk, om ze deze bijeenkomsten te laten bezoeken. Dat juist op het gebied van de straffen de onderwijzers 'oude stijl' lijnrecht kwamen te staan tegenover de vernieuwers was het gevolg van het feit dat de straf een bij uitstek gecondenseerd opvoedingsmiddel is. Inzichten uit de antropologie, de ethiek en de psychologie komen in geconcentreerde vorm bij haar uitvoering te pas. De nieuwe opvatting omtrent humane straffen werd vooral gepropageerd en van een theoretische onderbouw voorzien door de schoolopziener H.W.C.A. Visser. In zijn voetspoor hebben de andere schoolopzieners met alle middelen, die hun ten dienste stonden, deze opvatting doorgezet. Dat deze stroomlijning in de geest van een humane strafpraktijk in de school is geslaagd, kunnen we afleiden uit het feit, dat toen de eerste bijzondere scholen werden gesticht, de onderwijzers voor deze scholen van buiten de provincie moesten worden gerecruteerd. De Friese onderwijzers hadden het humaan christelijk karakter van de openbare school als hun geestesmerk aanvaard.

Zakelijke info