Periodiek van de Vereniging Vrienden van het Nationaal Onderwijsmuseum

 


 

60402. SIBCULO EN KLOOSTERHAAR. Een onderwijzersleven op het platteland door A.C. van Wurmond Van Eek, 1988 nr. 4

 Inleiding

 Mijn overgrootvader en grootvader van zowel vaders  als moederszijde hebben een lange loopbaan in het lager onderwijs doorgemaakt. Ook vele ooms, tantes en aangetrouwde familieleden  om nog maar te zwijgen van neven en nichten  zijn er werkzaam geweest. Mijn moeder en ikzelf vormen daarop geen uitzondering, familie van vaderszijde evenmin: de familienaam Van Eek is in het Rotterdamse openbare onderwijs geen onbekende naam. Het is dan ook niet overdreven om te spreken van een 'echte onderwijzersfamilie: generatie na generatie vond in het onderwijzersberoep haar bestaan. Zo'n twee jaar geleden vatte ik het plan op om de verhalen over mijn voorouders die in onze familiekring bekend zijn gebleven, op te schrijven. Maar wat begon met het vastleggen van familieherinneringen, is geleidelijk uitgedijd tot een speurtocht in het verleden. De speurtocht heeft mij gevoerd naar de archieven in de plaatsen waar mijn voorouders hebben gewoond Schipluiden, Hardenberg en Rotterdam. Voor het verhaal dat hier volgt, heb ik geput uit het aldus verzamelde materiaal'. Hoofdpersoon is Jakob Duijtsch, mijn grootvader van moederszijde

 Jakob Duijtsch 

In september 1828 werd Christiaan Johannes Duijtsch, geboren te Zoeterwoude in 1802, benoemd tot hoofdonderwijzer in Schipluiden. Dit betekende de start van de eerste openbare school aldaar. Het milieu waaruit Christiaan kwam, mag geleerd genoemd worden. Zijn vader, grootvader en oom waren allen predikant en zijn moeder, Engeltje de Bie, was de dochter van een chirurgijn. Zijn grootvader Christiaan Salomon Duijtsch, een Hongaars vluchteling, had in Nederland faam verworven met zijn theologische geschriften. (Tot op de dag van vandaag wordt diens werk De wonderbare leiding Gods heruitgegeven).

Vader Gijsbertus Duijtsch verdiende als predikant te Zoetermeer/Zegwaard te weinig om zijn zoon Christiaan te kunnen laten studeren. Hij heeft zijn zoon waarschijnlijk zelf opgeleid tot onderwijzer. Deze behaalde alle vier rangen die in 1806 waren ingesteld. Zeker de hoogste graad was zwaar en verre van algemeen. Volgens de overlevering was Christiaan een zeer geleerd man. Hij studeerde ook wis  en sterrenkunde en had een goede kennis van het Frans. Of dat in het ouderlijke huis de omgangstaal is geweest, is mij niet bekend.

In 1834 trouwde Christiaan Johannes met Adriana van der Struijs, naaister en dochter uit een oud geslacht van welgestelde, Vlaardingse schippers. Het was zijn tweede huwelijk. Zijn eerste echtgenote, Agatha de Bie, was reeds op jonge leeftijd gestorven. Uit het huwelijk van Christiaan en Adriana werden zeven kinderen geboren, vijf dochters en twee zoons. De oudste zoon, ook Christiaan Johannes geheten, werd stuurman; de tweede, Jakob, werd onderwijzer. Zijn levensloop zullen we nu verder volgen. Christiaan Johannes Duijtsch heeft in Schipluiden vierenveertig jaar voor de klas gestaan; in 1872 ging hij, zeventig jaar oud, met pensioen. Vijf jaar later is hij overleden.

Jakob Duijtsch

 Jakob Duytsch werd in oktober 1846 geboren in Schipluiden. Hij werd voor het beroep van onderwijzer opgeleid door het schoolhoofd ter plaatse, zijn eigen vader dus. Gelijk met zijn lagere akte deed h y examen wiskunde. Later behaalde hij de hoofdakte en de akte Frans. Een Frans boek las hij met hetzelfde gemak alsof het Nederlands was.

Zijn loopbaan begon in Sommelsdijk/ Middelharnis of Dirksland; hij was toen bijna negentien jaar oud. (Mogelijk heeft hij tot die tijd zijn vader terzijde gestaan.) Vermoedelijk kreeg hij deze baan op voorspraak van zijn vader: die kende de burgemeester aldaar goed. Zijn vader gaf hem ook enkele nuttige wenken mee: hij raadde zijn zoon aan om op gepaste wijze af en toe bij de burgemeester zijn opwachting te maken. Ook kon het geen kwaad om een oudere collega, die wat schamper deed over dat jonge broekie, langs de neus weg te vertellen dat hij bij de burgemeester op bezoek ging.

Na een betrekking in Delft werd Jakob benoemd tot schoolhoofd in Veendijk (gem. Havelte). Toen zijn vader in 1877 stierf, werd hij kostwinner (zijn enige broer was inmiddels overleden); voor zijn moeder was er geen pensioen. Teneinde meer te verdienen, vertrok hij in 1878 als hoofd der openbare school naar Sibculo, gemeente Ambt Hardenberg, ten zuiden van Coevorden. Hij zou er drieëndertig jaar lang, tot aan zijn pensionering, blijven. Naar verluid betrof het hier een moeilijk te voorziene vacature. Begrijpelijk is dat wel. het was een eenzame streek aan de Duitse grens, een zandrug temidden van uitgestrekte hoogvenen en moerassen. Over voorgangers in dit afgelegen gebied is niets bekend.

Wat trof Meester Duijtsch aan toen hij in 1878 in Sibculo arriveerde? Er was een schooltje met één lokaal en buiten een toilet. De school werd vermoedelijk in 1856 gebouwd en was gelegen tussen de buurtschappen Sibculo en Kloosterhaar. De kinderen uit alle leerjaren zaten in deze ruimte bijeen. Meester Duijtsch stond er alleen voor. Het aantal kinderen dat de school bezocht, groeide snel; het werden er 80 à 100. De kinderen die van ver kwamen, bleven tussen de middag over. Dat gebeurde zonder toezicht. Een paar oudere leerlingen zorgden wel, dat het goed ging. Maar het geven van goed onderwijs aan zulke menigten kinderen vergde een grote concentratie. Na schooltijd was Meester Duijtsch daardoor zo moe, dat hij, om tot rust te komen, eerst enige uren ging wandelen in de eenzaamheid van de uitgestrekte heidevelden, hoogveenmoerassen en turfstekerijen. Pas daarna at hij en kon hij de slaap vatten.

Aan het schooltje van Sibculo was geen onderwijzerswoning verbonden. Voor Duijtsch was het huren van een arbeidershuisje de enige mogelijkheid. Dit was het eigendom van Van Rooyen, de toenmalige burgemeester van Zwolle en grootgrondbezitter van veenderijen. Van Rooyen had voor de arbeiders vrijstaande huisjes laten bouwen in de stijl van een boerderijtje (type los hoes). Zo'n huisje bevatte één woonruimte met bedsteden, een deel aan de achterzijde van de woning en een ingebouwde geitestal. Ook was er wat grond bij het huisje bestemd voor een moestuin. Een toilet was er niet. Duijtsch bouwde er zelf één in, met een ton. De eerste jaren hield hij een geit voor de melk. Later werden er in Zwolle blikjes gecondenseerde melk besteld. In 1891 trad Jakob in het huwelijk met Aleida de Vries, een jonge weduwe, en dochter van een bevriend schoolhoofd. Voordat hij trouwde, deed een vrouw uit de buurt het huishouden voor hem. Toen mijn grootouders later op hun eerste huisvesting terugkeken, vonden ze, dat ze er toch wel gezellig gewoond hadden.

De eerste jaren na de benoeming van Duijtsch nam het aantal leerlingen snel toe. AI in 1881 bestaan er bij de gemeente plannen voor de bouw van een nieuwe, tweeklassige school, met ambtswoning. Een jaar later, in 1882, werd een tweede onderwijzer benoemd, de Heer Kremer2. Maar verder gebeurde er niets; de oude school deed nog steeds dienst. Het schoolhoofd bracht daarom in 1886 de benarde situatie onder de aandacht van B. en W. van Ambt Hardenberg. In een brief verzoekt hij het college te overwegen "of het niet wenschelijk zou zijn om, met het oog op de zeer beperkte ruimte van het schoollokaal, voorloopig geene nieuwe leerlingen uit de gemeente Vriezenveen meer toe te laten". Tegen het zittende zestal uit die gemeente heeft hij geen bezwaar. Of zijn verzoek is gehoneerd, is niet bekend, maar van grote invloed kan het niet geweest zijn; de ruimte was nu eenmaal ongeschikt. Ook de schoolopziener van het district Zwolle, de Heer Ruys, signaleerde de onhoudbare situatie. In 1891 schrijft hij in een brief aan B. en W. van Ambt Hardenberg "dat de toestand van het schoolgebouw te Sibculo zoo slecht is dat eene spoedige verbetering daarvan noodzakelijk mag worden genoemd worden". Hij wil dat er haast wordt gemaakt. "Een geschikt terrein zal in die streken, waar de grond mij weinig waarde schijnt te bezitten, wel gemakkelijk kunnen worden gevonden, terwijl het opmaken van een bestek, teekening en begroting niet veel tijd behoeft te kosten." Aan het slot van zijn brief wijst hij het college terecht, als hij opmerkt: "Ten slotte zij het mij vergund er Uw college aan te herinneren, dat de wettelijke termijn, bij Koninklijk Besluit van 30 augustus 1884 Stbld. no. 197 bepaald voor het in orde brengen der schoolgebouwen reeds lang is overschreden".

De gemeente zette dit keer vaart achter de plannen. Nog in 1891 besloot de raad tot de bouw van een nieuwe school; de plaats die wordt uitgezocht, is gelegen naast de oude school. Een half jaar later werd de opdracht uitbesteed aan architect Koch te Zwolle. Begin 1893 ontving de gemeente van de Minister van Binnenlandse Zaken toezegging van subsidie, echter onder voorwaarde dat de school nabij de buurtschap Kloosterhaar zou worden gebouwd. Het is voor het eerst dat in de officiële stukken de naam Kloosterhaar in dit verband voorkomt. (Hemelsbreed liggen Sibculo en Kloosterhaar ongeveer vier kilometer van elkaar verwijderd.) De gemeente Sibculo protesteerde tevergeefs bij Gedeputeerde Staten tegen deze voorwaarde; een rekest van de inwoners werd eveneens teruggewezen. De school moest dus gebouwd worden in de directe nabijheid van Kloosterhaar.

In oktober 1894 werd het nieuwe gebouw betrokken. Schoolhoofd Duijtsch betuigde hierover zijn dank aan het gemeentebestuur. "Voor zoover ik daarover oordelen mag", zo schrijft hij, "munten schoolgebouw en onderwijzerswoning beide evenzeer uit in fraaiheid, doelmatigheid en soliditeit. Ik verheug mij daarover ten zeerste. Moge beide zeer lang een sieraad van deze gemeente zijn en tot heil der jeugd van deze buurtschappen verstrekken."

De nieuwe school was echter binnen korte tijd opnieuw te klein. De leerplichtwet van 1901 maakte het noodzakelijk dat er in de omgeving meer scholen werden gesticht. Allereerst kwam er een bij in de buurtschap Tebbenbroek, later volgde er een in Sibculo. Het gebouw te Kloosterhaar werd in 1908 uitgebreid met een derde lokaal. En enige tijd na de pensionering van het schoolhoofd verbouwde men bovendien de onderwijzerswoning tot klaslokaal.

 Het leven in een afgelegen streek

Het nieuwe huis dat het schoolhoofd in 1894 betrok, was aan de school vastgebouwd. Het was even groot als een klaslokaal. Het huis had een deur en een gang met mozaïkvloer in het midden, aan weerszijden een kamer met bedsteden, een keuken en een bijkeuken, een mooie kelder en een grote zolder, tot over de hele school. Achter het huis stond een flinke schuur met een ingebouwde geitestal. De tuin was zo groot dat mijn grootouders het achterste deel nooit hebben aangelegd. Achter het aangelegde deel van de tuin  met bloemen, struiken, fruitbomen, een bleek en een moestuin  lag een heideveld met daarin een vennetje dat groot genoeg was om 's winters de kinderen te leren schaatsen. In de tuin was een waterput geslagen met helder grondwater. Een regenput waarin het regenwater van het hele schooldak werd opgevangen, diende ter aanvulling.

We zagen al, dat er een zeer grote tuin achter het huis was; daar werden eigen aardappels en groente verbouwd. Ook stonden er fruitbomen en bessenstruiken. In het najaar kwam er een schipper met bewaargroenten, zoals kool, uien en bieten. Dan werd de wintervoorraad opgedaan en in de kelder bewaard. Bonen en zuurkool maakte men zelf in. In de slachttijd werden ham, rookvlees, spek en droge worst voor de winter besteld en op ouderwetse manier aan de balken naast de schoorsteen van het fornuis opgehangen. In het enige winkeltje in de buurt kon men terecht voor de eerste levensbehoeften zoals zout, suiker, koffie, thee en (rogge)brood; boter, melk en eieren kwamen rechtstreeks van de bijbehorende boerderij. De turfvoorraad werd tegen het najaar bezorgd. Mijn grootouders gingen tevoren met de leverancier mee het land op om aan te wijzen welk stuk voor hen afgegraven en bewerkt zou worden. De beerput bij het huis werd twee maal per jaar door een boer of dagloner uit de omgeving leeggehaald.

Waterleiding en riolering waren er dus niet, gas en electriciteit evenmin. Gekookt en gestookt werd er met turf; een petroleumlamp zorgde voor de verlichting. De levensomstandigheden waarover ik hier schrijf, waren in 1911, het jaar dat mijn grootvader met pensioen ging en verhuisde naar Steenwijk, niet veranderd (tenzij ik anders vermeld).

In de buurtschappen was men aangewezen op Hardenberg voor een dokter, een dominee, een notaris, het gemeentehuis, het postkantoor en de trein. Aan de toonbank van het plaatstelijke winkeltje dronken de mannen wel eens een borrel; een apart café was er niet. Van hogerhand werd dat later verboden. Nadien werd er een kamertje voor  gereserveerd, het zogenaamde 'huiskamercafé'.

Voor bovenkleding moest mijn grootvader naar de kleermaker. Confectie was hoogstens in Zwolle te koop. Mijn grootvader droeg altijd  ik meen zelfs dagelijks  een jaquet, ook toen dat al lang geen mode meer was. Er werd kleding van goed materiaal gekocht. Zo deed hij eens veertig jaar met een ratiné winterjas. (Ratiné is een zeer dikke, wat ruige wollen stof voor jassen en jekkers.) De bovenkleding voor dames en kinderen werd door een naaister gemaakt; een onderwijzersdochter uit Bergentheim. De stoffen werden gekocht van een marskramer. De kleding van het onderwijzersgezin was moderner dan die van de boerenbevolking, die een eenvoudige, vrij sombere klederdracht droeg. Dit overigens tot verdriet van de dochter van Duijtsch (mijn moeder), die veel liever in dezelfde kleren had willen lopen als de andere kinderen. Een geluid van alle tijden. Ondergoed en huislinnen naaide men zelf; lakens van twee banen, die later andersom aan elkaar werden gezet. Ook deze stoffen betrok men van de marskramer; die man leverde trouwens ook leesbrillen. Soms werden er in Zwolle aankopen gedaan, als men daar heenging voor familiebezoek.

Het salaris werd in de regel om de drie maanden betaal. Onderwijzers spraken daarom wel van de wijnmaand, de biermaand en de watermaand. Zover kwam het bij mijn grootouders nooit; het geld werd gelijk verdeeld over de drie maanden. Op een keer ging het echter mis met de betaling omdat de gemeente geen geld in kas had. Een grote betaler was in gebreke gebleven en het salaris liet toen een half jaar op zich wachten. Gelukkig was er een appeltje voor de dorst.

Verharde wegen en straatverlichting waren nog niet aangelegd. Wilde men op reis, met de Dedemsvaarter Stoomtram, dan moest men eerst twee uur lopen naar het station van Hardenberg. In later jaren werd de Noordooster Stoomtram aangelegd met een station in Bergentheim, dat een stuk dichterbij lag. Een andere mogelijkheid dan lopen was een ritje met een zogeheten 'kleedwagen' van een boer of de mulder uit de buurt. (Op een voor meelzakken bestemde wagen was met latten en doek een overkapping aangebracht. Daaronder werden twee lange houten banken tegenover elkaar gezet. Zo ontstond een huifkar.) De kar moest via Pruisen, zoals het Duitse grondgebied werd genoemd, naar Hardenberg rijden. Via Nederlands grondgebied was het niet mogelijk, omdat er geen vaste bruggen over de veenkanalen waren. Men kon de kanalen slechts te voet oversteken via vonders, ook wel schollen genaamd. (Dit waren losse, drijvende bruggen, aan weerszijden met een lange ketting bevestigd. Passerende schippers duwden ze langs de kant en met de lange ketting kon iedereen de brug weer naar zich toe trekken.) De karren werden uiteraard bij de grens aangehouden voor controle. De kommiezen keken dan of er smokkelaars in zaten. Zagen ze Jakob Duijtsch, dan zeiden ze: "Oh, het is de meester van Kloosterhaar", en kon de kar ongestoord doorrijden. Tot in wijde omtrek was Meester Duijtsch bekend, niet alleen vanwege het feit dat zijn leerlingen van heinde en verre kwamen, maar ook door zijn urenlange wandelingen die hem dikwijls tot in Duitsland voerden.

Bij het maken van avondvisites diende men rekening te houden met de stand van de maan. Mijn grootvader was heel goed thuis in de sterrenkunde en bij heldere hemel nam hij zijn kinderen mee naar buiten om ze ervan te leren. In het geval dat men bij donker weer er 's avonds beslist op uit moest, nam men een draagbare lantaarn met kaars mee; de veenkanalen en nauwelijks begaanbare wegen door de moerassige venen vormden anders een te groot risico. In de winter was dat anders. Wanneer het goed had gevroren, waren de veenkanalen prachtige verbindingswegen, waarover in korte tijd grote afstanden op de schaats konden worden afgelegd. Die gelegenheid nam men graag te baat voor een bezoekje bij familie aan de Dedemsvaart en misschien zelfs wel in Almelo, want dat was maar liefst acht uur lopen. De eerste fietsen die in de buurt verschenen, waren voor de oudste kinderen van Jakob Duijtsch. Hij had ze gekocht bij een smid/fietsenmaker in Ulsen, enige uren lopen over de grens.

De afgelegenheid van Kloosterhaar en de ontoegankelijkheid van de streek zijn in de familieherinnering zeer levend gebleven. Het volgende illustreert dat. De invoering van de leerplicht bracht, behalve meer leerlingen, een bijzondere verplichting mee voor het schoolhoofd. Voortaan moest het ongeoorloofd schoolverzuim worden gemeld. In het geval dat de desbetreffende ouders voor de kantonrechter in Ommen moesten voorkomen, moest ook het schoolhoofd daarbij aanwezig zijn en onder ede getuigen. Dat was in die tijd bepaald geen kleinigheid. Ommen is vier uur lopen heen en vier uur lopen terug naar Kloosterhaar. Een verbinding was er niet. Twee maal per jaar vond de zitting plaats. En mijn grootvader ging, daar kon hij echt niet onderuit. De weg er heen voerde over de eerder beschreven kanalen en vonders en door moerasgebieden waar met boomstammetjes een voetpad was aangelegd. 's Winters moest de lantaarn mee, want dan was het donker lang voordat hij thuiskwam. Na invoering van de Amsterdamse tijd, in 1909, was het's middags bovendien eerder donker dan tegenwoordig. De school te Kloosterhaar was gebouwd op een wat hoger gelegen zandrug (haar= hoger gelegen gedeelte temidden van een veen, schr.) Begroeiing belemmerde het uitzicht niet en een uur voor thuiskomst was in de verte het licht van de lantaarn van grootvader al zichtbaar. De rest van de tocht werd dan door de familie gevolgd vanuit de huiskamer. Iedereen was blij als de tocht in het donker zonder misstappen was volbracht.

De mogelijkheden voor de besteding van de vrije tijd waren beperkt. De buurtschap had, voor zover mij bekend, geen verenigingen. Iedereen werkte lange dagen voor weinig geld. Lopen speelde ook in de vrije tijd een belangrijke rol. Als er bijvoorbeeld logés waren, dan bezocht men de kloosterruine en kloosterput in Sibculo of de theetuin in De Striepe, een eind over de grens. De kinderen op de lagere school hadden toentertijd nog maar weinig vakantie. De zomervakantie duurde twee of drie weken; met Kerstmis, Pasen en Pinksteren was er alleen vrij op de feestdagen. In het najaar stelde de zogeheten aardappelrooivakantie de kinderen in de gelegenheid om te helpen op het land.

In de wintermaanden werd er bij grootvader thuis veel gelezen. Hij bezat veel boeken, was geabonneerd op de Handelingen van de Tweede Kamer, en liet zich tweewekelijks door de Arrondissementsbibliotheek te Ommen boeken toesturen. In het schemeruur werden spelletjes gedaan of raadseltjes opgegeven; mijn moeder heeft al jong van hem schaken geleerd. Gedichten uit het hoofd leren was ook een geliefde bezigheid. Zelf schreef mijn grootvader gelegenheidsgedichten van het genre dat toen gebruikelijk was.

De schoolhoofden uit de streek gingen af en toe bij elkaar op bezoek. Daarbij zullen zij elkaar wel collegiale steun hebben gegeven voor hun eenzame taak. Een van deze collega's werd in 1891 de schoonvader van Jakob Duijtsch: dat was de al genoemde H.K, de Vries uit Lutten aan de Dedemsvaart. ("Wegens zijne hooge jaren" vroeg De Vries, geboren in 1817, in 1893 eervol ontslag aan, "na vijftig jaren als Hoofd der school in deze gemeente werkzaam te zijn geweest".)

Ter gelegenheid van het zilveren jubileum van Duijtsch als hoofd der school organiseerde een feestcomité een schoolfeest waarvan verslag is gedaan in de Hardenberger Courant (3 juli 1903). Daarin staat onder meer te lezen welke 'cadeaux' de jubilaris bij deze gelegenheid mocht ontvangen: "6 stoelen met zittingen, een daarbij passende leuningstoel met bekleede rug, verder een regulateur (d.i, een wandklok, schr.) (...), en een mooie lamp (voor) in de woonkamer. Daarbij was gevoegd van zijn Collega's van verschillende scholen een prachtige spiegel en theetafel wijl in 't vroege morgenuur hem een gangstandaard en schilderijen ter hand gesteld waren." De jubilaris, volkomen verrast door deze geschenken, dankte een ieder hartelijk en zei onder meer: "Maar bovenal gevoel ik dank verschuldigd aan God, die mij 25 jaren hier deed zijn, en mij spaarde voor vrouw en kinderen! Waarlijk, ik mag op den dag van heden wel zeggen: Eben Haezer." Het feest werd daarna voortgezet, zo blijkt uit de krant, met een optocht voor de kinderen: "Onder blij gezang (en stofwolk) ging de kinderschaar eerst naar Sibculo tot om de oude school, en vandaar naar Kloosterhaar, doch bij de Wijk (wijk = kanaal, schr.) wachtte hun een verrassing, en wel dat ze in de Draai  of mallemolen mochten." Later op de dag werden de kinderen beziggehouden met spelen, zoals "zakloopen, door de ton kruipen tusschen 2 kleeden, houtjes rapen, en met knikkers loopen".

In 1911 ging mijn grootvader met pensioen en verhuisde het gezin naar Steenwijk. Voor zijn dochter (mijn moeder) was daar gelegenheid om voor de normaalschool te worden voorbereid. Hoe geliefd Jakob Duijtsch in Kloosterhaar.was, blijkt uit het uitvoerig krantenartikel bij zijn overlijden in 1931 (in de Vechtstreek van 14 februari). Men herinnerde zich hem als "de jeugdige grijsaard die 33 jaar met groote toewijding het ambt van hoofd der school heeft vervuld". En verder schreef men over hem: "Zachtmoedigheid en ware beleefheid waren zijn kenmerkende karaktertrekken, maar als hij onrecht of misstanden meende te zien, dan richtte de ietwat gebogen gestalte zich kaarsrecht op om fel toornend uit te vallen". Ook uit het feit dat in 1963 een nieuwe straat naar hem is genoemd, blijkt de waardering voor het vroegere schoolhoofd. De school van 1894 werd in 1960 vervangen; het oude gebouw doet nu dienst als dorpshuis onder de naam 't Haarschut.

 Noten

1 Het volledige dossier, met stamboom en bijlagen, ligt ter inzage bij het Nationaal Schoolmuseum. De foto's bij dit artikel zijn afkomstig uit privébezit; het Nationaal Schoolmuseum beschikt over een aantal reproducties.

2 De wet van 1857 bepaalde, dat er bij een leerlingenaantal boven de zeventig een kwekeling mocht worden aangesteld en boven de honderd een hulponderwijzer De titel hulponderwijzer werd in 1878 vervangen door die van onderwijzer.

3 In 1878 was het jaarsalaris van een schoolhoofd, dat f. 400,  bedroeg, wettelijk vastgesteld op  f 700, : voor onderwijzers werd het bedrag van f. 200,  naar f. 400, verhoogd. Met hoofdakte  leverde het f. 600,  op. Schoolhoofd H.K. de Vries, schoonvader van Jakob Duijtsch, verdiende  in 1844, het jaar waarin hij in het huwelijk trad, f. 300,

Geachte heer/mevrouw, 

Op uw website schrift u op pagina http://www.deschoolanno.nl/Artikelen/artjrg06_10/art60402.htm over de Noordooster Stoomtram met een station in Bergentheim. Dat is natuurlijk onjuist. U bedoelt de Noord Ooster Locaal Spoorwegmaatschappij (NOLS) met een lijn van Zwolle naar Delfzijl, met zijtakken naar Assen en Almelo. Die legden in 1905 (opening op 15 januari om precies te zijn) een station aan in Bergentheim. Meer informatie kunt u vinden op www.stationsweb.nl. Kijk voor station bergentheim (met foto’s) op http://stationsweb.brinkster.net/station.asp?station=bergentheim. Misschien leuk om een link te leggen vanaf uw site?

 Met vriendelijke groet,

Wichor Bramer www.stationsweb.nl

Zakelijke info