Periodiek van de Vereniging Vrienden van het Nationaal Onderwijsmuseum

 


 


60302. Zorgend in de wereld zijn. Honderd jaar huishoudonderwijs in Nederland 1888‑1988. door Helene Vossen, 1988 nr. 3

Inleiding

Kookschool, Lager Nijverheidsonderwijs voor meisjes, primaire opleiding, Lager Huishoud‑ en Nijverheidsonderwijs voor meisjes (LHNO) en, minder officieel, 'spina­zie‑academie' ‑ het huishoudonderwijs kende vele namen in de loop van de tijd.

Meestal werd het kortweg huishoudschool genoemd. Dit jaar viert het huishoud­onderwijs zijn eeuwfeest. Maar of de opleiding nog een tweede eeuwfeest zal beleven, valt sterk te betwijfelen. Menigeen vraagt zich af of het nog wel zinvol is om het LHNO te handhaven. Grote waarde heeft de beroepsvoorbereidende kant van het LHNO niet: al een aantal jaren worden meisjes met een LHNO‑diploma bij het arbeidsbureau ingeschreven als 'ongeschoold'. De laatste jaren streeft men er daarom naar het beroepsgerichte karakter van de huishoudschool te versterken (Eindexamenbesluit 1981). Hiermee hoopt men de schoolverlaters van het LHNO een betere positie te verschaffen op de arbeidsmarkt. Ook worden LHNO‑leerlingen gestimuleerd om door te stromen naar vervolgopleidingen. Het is echter de vraag of deze pogingen succes zullen hebben.

Met de invoering van de Mammoetwet in 1968 is het specifieke meisjeskarakter van het LHNO formeel afgeschaft; ook jongens bezoeken nu de huishoudschool. Dat zijn er overigens niet veel: in 1980 waren het 3.083, in 1985 5.034 jongens op een totaal aantal van respectievelijk 122.295 en 93.466 leerlingen. Deze cijfers geven tegelijk aan dat ook de belangstelling van meisjes terugloopt. De afgelopen tien jaar is het aantal leerlingen in het LHNO snel achteruit gegaan.

Wanneer, door wie en waarom werden deze meisjesopleidingen opgericht? Voor welke groepen was deze opleiding oorspronkelijk bedoeld? Gaf de huishoudschool een beroepsopleiding of was het een voorbereiding op de gezinstaken? Hoe werd dit onderwijs gewaardeerd in de loop van de tijd? Op deze en andere vragen zal hieronder worden ingegaan.

 1888 ‑ 1921 Huisvrouw en dienstbode

 Het was de Maatschappij van Nijverheid ‑ een instelling met als doel het bevorderen van de industrie ‑ die het initiatief nam tot oprichting van de eerste kookschool in ons land. In 1881 stelde zij een commissie in die onderzoek moest doen naar de wenselijkheid van kookscholen in Nederland. Het onderzoek zou licht moeten werpen op twee vragen, namelijk (1) of de volksopvoeding in ons land verbetering nodig had en (2) of daarin kon worden voorzien door de oprichting van kookscholen. Het antwoord op de eerste vraag was bevestigend. De commissie concludeerde uit haar onderzoek dat "de voeding van onze arbeidende klasse over het algemeen zoo onvoldoende is, dat nu reeds onze arbeiders niet in staat zijn datgene te doen wat bij een krachtiger voeding van hen zoude mogen verwacht worden en bij de bestaande concurrentie op nijverheidsgebied beduidt dat zeer veel (...) Wat kan verwacht worden van de toekomstige kracht, de levenslust en de gezondheid der kinderen van die arbeiders?". Zij vond het een treurige toestand dat de arbeidende stand, die, zo schrijft zij in haar rapport, zeker "tweederde van de bevolking" uitmaakte, zo weinig levenskrachtig was en zo'n slechte gezondheid bezat.

Ook de tweede vraag werd bevestigend beantwoord. De commissie zette haar pleidooi voor de oprichting van kookscholen vervolgens kracht bij door te wijzen op de ervaringen met kookonderwijs in Engeland. Evenals in Engeland zou ook in Nederland een beroep moeten worden gedaan op de 'ontwikkelde vrouw'. Zij zouden de meisjes uit de werkende stand moeten onderrichten, zo meende de commissie.

Naar aanleiding van het rapport van de commissie, stelde de Maatschappij van Nijverheid f. 500,‑‑ beschikbaar voor diegenen die bereid waren een poging te doen "tot oprichting eener kookschool in deze geest en langs den weg als in dit rapport aangegeven". A.C. Manden, studente biologie in Groningen, werd uitverkoren voor deze taak. Op kosten van de Maatschappij van Nijverheid ging zij zich oriënteren op het gebied van het huishoudonderwijs in Engeland en Duitsland en vervolgens werd zij directrice van de eerste kookschool hier te lande die in 1888, in 's Gravenhage, werd opgericht (Haagsche Kookschool). Snel daarna volgde ook in andere steden de oprichting van kook‑ en huishoudscholen, onder meer in Amsterdam en Utrecht. Financiële steun kregen zij, behalve van de Maatschappij van Nijverheid, ook van andere organisaties, zoals bijvoorbeeld de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen.

De Maatschappij van Nijverheid was in die jaren zeker niet de enige die zich interesseerde voor huishoudonderwijs; al langer werd er van verschillende kanten ‑onder meer door fabrikanten, medici, de vrouwenbeweging‑ op aangedrongen. In zekere zin was zij ook niet echt de állereerste: voor meisjes uit de arbeidende klasse bestonden er reeds diverse vormen van huishoudonderwijs, zij het geen dagonderwijs. Zo was er bijvoorbeeld het naai‑ en breionderwijs, veelal georganiseerd door de armenzorg en onder toezicht van damescomité's of van nonnen, dat bestemd was voor de stadsarmen, weesmeisjes en meisjes uit arbeidersgezinnen. Een ander voorbeeld zijn de zogeheten fabrieksscholen waar meisjes koken, handwerken en naaien leerden. Deze waren opgericht om meisjes die al op zeer jeugdige leeftijd waren gaan werken, voor te bereiden op gezinstaken en te behoeden voor zedeloosheid, demoralisering en onhuiselijkheid. Deze fabrieksscholen bleven ook na de oprichting van aparte kook‑ en huishoudscholen voortbestaan.

Behalve de oprichting van aparte kook‑ en huishoudscholen waar dagonderwijs werd gegeven, bepleitte voorstanders ook het invoeren van huishoudelijke vakken op de lagere school. In tegenstelling tot Duitsland en enkele andere landen mislukte dit echter in Nederland omdat schoolhoofden en onderwijzend personeel tegen deze voorstellen waren. Wel werd het vak nuttige handwerken opgenomen in het leerplan van de lagere school, al in 1878, en vonden de pleidooien voor huishoudonderwijs gehoor bij het herhalingsonderwijs (een vorm van vervolgonderwijs voor arbeiderskinderen dat werd gegeven in de avonduren): voor meisjes kwamen daar huishoudelijke vakken op het lesrooster. We zullen nog zien dat er na 1921 opnieuw pogingen worden ondernomen om dit soort onderwijs alsnog in te voeren in het reguliere dagonderwijs.

De motieven voor de oprichting van huishoudscholen en andere vormen van huishoudelijk onderwijs kunnen als volgt worden samengevat. Allereerst was er ‑zoals hierboven al genoemd‑ een streven naar verbetering van de voedingsgewoonten van de arbeidende klasse. Daarnaast was er het streven naar terugdringing van het drankmisbruik en de hiermee samenhangende pogingen om het gezinsleven te verbeteren. Vrouwen moesten zorgen voor de binding van man en kinderen aan het huiselijk leven; mannen zouden dan minder naar de kroeg gaan en kinderen minder op straat rondzwerven. J. Bruinwold‑Riedel, een vooraanstaand lid van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en betrokken bij de oprichting van meerdere huishoudscholen, zei het als volgt; "Onbekwame huisvrouwen werken cafébezoek en drankmisbruik in de hand. Dit kan voorkomen worden door vrouwen goede huishoudkursussen te geven". In de stad waren volgens haar de gevaren voor de ontbinding van het huisgezin het grootst:."Daar moet een knappe en bekwame huisvrouw vooral door netheid, door een smakelijk maal haren man en kinderen binden aan de gemeenschappelijke, kan het zijn “” gezonde en opgewekte woning". Verder werd het huishoudonderwijs ook gezien als een middel om de welstand van de gezinnen te vergroten. Niet via een hoger loon, maar door een meer doelmatige besteding van het gezinsinkomen hoopte men dat te bereiken: "Het karig loon moet (door de vrouw‑ schr.) zo goed mogelijk besteed worden om haar man na vermoeiende arbeid een voedzaam en smakelijk maal en een gezellig thuis te verschaffen. Menig oppassende huisvader wordt door gebreken hieraan de herberg en de kinderen de straat opgedreven", zo staat in het Sociaal Weekblad van 1893 te lezen. Ook het zelf naaien en verstellen van kleding zou de welstand van het gezin ten goede kunnen komen. Dankzij al deze vaardigheden van de vrouw zou het gezin minder gevaar lopen om te vervallen tot armoede en niet zo snel aankloppen bij de armenzorg.

De tot nu toe genoemde motieven passen geheel in het opvoedkundig programma dat 'verheffing van het volk' heet; niet minder ideologisch dan deze, maar wel veel meer openlijk politiek zijn de pleidooien waarin ondubbelzinnig wordt verwezen naar het handhaven van de sociale orde. Algemeen werd het gezin gezien als de grondslag van de samenleving. In dit beeld is huishoudelijk onderwijs welhaast de logische schakel tussen harmonie in huis en sociale vrede in de samenleving. Multapatiorz), beijveraar voor het huishoudonderwijs èn voor een hervorming van het gezin, zei het aldus: "Tracht (...) meer goede huisvaders en huismoeders te vormen en dronkenschap, overspel, revolutiegeest, standenhaat en ontevredenheid zullen vanzelve op de achtergrond geraken". Ook anderen juichten het huishoudonderwijs toe vanuit het perspectief van de 'sociale vrede' en de 'klassenverzoening'. Niet de lage lonen, de lange arbeidstijden en de slechte woonomstandigheden van het volk werden als oorzaken van maatschappelijke onrust en misstanden gezien, maar de 'negatieve eigenschappen van het volk' en vooral de 'onkundigheden' van huisvrouwen.

Een laatste motief voor de oprichting van huishoudscholen was de behoefte aan een goede beroepsopleiding voor dienstboden voor de hogere stand. Men had kritiek op de beperkte kundigheden van vele dienstboden. Bovendien was er een tekort aan dienstboden. Een aparte opleiding achtte men noodzakelijk om de voor die tijd nieuwe technieken te leren.

De officiële doelstelling van het huishoudonderwijs luidde: "Het leidt de leerling op tot een vak, waarmee zij in haar eigen onderhoud kan voorzien, maar het bereidt ook voor op de taak van huisvrouw en moeder". Deze doelstelling bleef lange tijd gehandhaafd. Maar een gemeenschappelijke doelstelling leverde in de praktijk geen gemeenschappelijk leerplan op: vóór 1921 verschilde het leerplan per school. Tot de vaste onderdelen van elke huishoudschool behoorde de vakken koken, naaien, verstellen, overig huishoudelijk werk en budgettering (het doelmatig omgaan met het gezinsloon). Naast de dagopleiding werden er aan de huishoudscholen ook kortlopende cursussen gegeven. De belangstelling voor de cursussen was groot, de dagopleiding daarentegen trok veel minder leerlingen. In 1901 waren er 1.860 cursisten, tegen 375 leerlingen aan de dagopleiding; in 1910 was het aantal respectievelijk 7.724 en 1.711. Hoewel de kook‑ en huishoudscholen bedoeld waren voor meisjes uit de arbeidende klasse, lukte het niet om veel van deze meisjes de dagopleiding te laten bezoeken. Verwonderlijk is dat niet. Deze meisjes moesten in de regel op jonge leeftijd geld gaan verdienen voor het gezin en konden zich het schoolgeld niet veroorloven. In de praktijk waren het met name meisjes uit de midden‑ en hogere sociale milieus die de dagopleiding volgden. Waarschijnlijk bezochten meisjes uit de arbeidende klasse wel de cursussen. Meestal waren het dienstmeisjes die door 'hun mevrouw' naar deze cursussen werden gestuurd. Over wat de meisjes na afloop van de huishoudschool zijn gaan doen ‑hoeveel er een beroep gingen uitoefenen, hoeveel er huisvrouw werden ‑is niets bekend.

Tot nu toe zijn alleen voorstanders van huishoudonderwijs in beeld gebracht. Toch was indertijd geen sprake van onverdeeld enthousiasmë. Binnen de vrouwenbeweging bijvoorbeeld werd er nogal verschillend over gedacht, van zeer positief tot uitermate kritisch. Zo staat in De proletarische vrouw(het blad van vrouwen uit de SDAP) te lezen: "Men ziet dus wel dat de vrouw uit het volk niet klaar komt met goede en goedkope recepten, met kook‑ en huishoudcursussen, maar (dat ‑ schr) in de eerste plaats gestreefd moet worden naar betere arbeidsvoorwaarden". Huishoudonderwijs was, met andere woorden, eigenlijk maar een lapmiddel dat fundamenteel niets veranderde aan de levensomstandigheden van het volk. Verder was het blad van mening dat vrouwen economische zelfstandigheid moesten nastreven. Toch wees De proletarische vrouw, heel pragmatisch, het huishoudonderwijs niet af: alle praktische kennis kwam tenslotte het meisje ten goede. Aanzienlijk kritischer was Evolutie (het tijdschrift van de radicale vrouwenbeweging), dat wel voor een vakopleiding voor meisjes was, maar tegen een opleiding die voorbereidde op gezinstaken. "Het huishouden met zijn kleingedoe (...), het opzichzelf wonen, eten en leven past niet meer in het kader van onze tijd", zo schreef het blad. Men was tegen arbeidsverdeling op huishoudelijk gebied en men vond een opleiding van vrouwen tot kookster en huishoudster een stap achteruit. Als huishoudelijke vakken ooit mochten worden ingevoerd op de lagere school, dan zouden beide seksen er in onderwezen moeten worden, aldus Wilhelmina Drucker in Evolutie.

De landelijke overheid was evenmin overtuigd van de noodzaak huishoudonderwijs in te voeren. Tot 1921 bleef subsidiëring dan ook grotendeels achterwege; alleen scholen die uitdrukkelijk aangaven een vakopleiding voor meisjes te zijn, werden gesubsidieerd. Dit waren de zogeheten 'industriescholen', een opleiding bestemd voor meisjes uit de midden‑ en hogere stand. Om toch voor subsidie in aanmerking te komen werden om die reden enkele 'Industrie‑ en huishoudscholen' opgericht. De overheid stond in het begin dus niet zo positief tegenover het huishoudonderwijs. Rond 1920 veranderde die houding. In 1918 werd de eerste inspectrice voor het Nijverheidsonderwijs benoemd, M.E. Leliman ‑ Bosch, en in 1921 kwam de Nijverheidswet tot stand waarin ook het huishoudonderwijs was opgenomen. Vanaf dat jaar werden huishoudscholen gesubsidieerd door het rijk; de goedwillende houding van de overheid zou evenwel van korte duur blijken te zijn.

1921 ‑ 1945 Huisvrouw en moeder

De teruggang in de economie begin jaren twintig dwong de regering tot bezuinigingen in de overheidsuitgaven. Ook het onderwijs zou al spoedig de gevolgen daarvan ondervinden. Een in 1924 afgekondigde 'Stopwet' bepaalde onder meer dat nieuw op te richten huishoudscholen voortaan geen subsidie meer zouden krijgen van het rijk. Het bleek echter mogelijk om deze wet te ontduiken door middel van het oprichten van dependances van bestaande huishoudscholen. Daarnaast probeerde men steun te krijgen bij de gemeentes.

Verdergaande bezuinigingsmaatregelen leidde in 1931 tot een beperking van de duur van de opleiding van drie tot tweejaar. De redenen die werden aangevoerd voor deze maatregel, zijn veelzeggend; het nut van deze vorm van onderwijs werd niet hoog aangeslagen. Zo stelde men dat ten hoogste 35% van de leerlingen het huishouden, de vrouwelijke handwerken en de kinderverzorging als vak wilden beoefenen. Voor de overigen zou het onderwijs weggegooid geld zijn: die gingen toch trouwen. Deze gedachtengang is ook de drijfveer voor de maatregelen die nog volgen. In 1936 verhoogde de overheid ‑ tegen de wil van de betrokken bonden van leerkrachten ‑ de toelatingsleeftijd tot 13 jaar. Tegelijkertijd stelde de minister voor (ten tweede mate) om eenvoudig huishoudonderwijs in te voeren in het inmiddels verplicht gestelde zevende leerjaar. (Het plan wordt overigens ook nu niet aangenomen.) Eenvoudig huis­houdonderwijs achtte men kennelijk voldoende voor arbeidersmeisjes; aparte huis­houdscholen waren veel te kostbaar.

In de onderstaande tabel is de groei van het aantal leerlingen, cursussen en scholen te zien in de periode 1920‑1945. Opmerkelijk is dat tot begin jaren dertig het aantal cursisten (nog steeds) groter is dan het aantal leerlingen van de dagopleiding; in 1935 is het omgekeerde het geval.

 

Aantal leerlingen

Aantal

 

dagopleidingen

cursussen

ambulante

Totaal

Scholen

 

 

 

cursussen

 

 

1920

10 200

14 312

 

24,512

96

1925

24.906

24.618

 

49 524

143

1930

21 684

30 024

-

51.708

173

1935

33 761

19.908

3 302

56.971

227

1938

37187

23.932

4.019

65.138

239

1945

53 598

12 205

1 445

67 246

233

Tabel 1. Aantal leerlingen van dagopleidingen en cursussen in het huishoud­onderwijs, alsmede het aantal scholen.

De toename van het aantal meisjes dat de dagopleiding bezocht, had enerzijds te maken met de leerplichtverlenging van 1928, anderzijds met de verslechterende werkgelegenheidssituatie na 1930. Hoewel exacte cijfers ontbreken, waren er in de jaren twintig naar alle waarschijnlijkheid nog steeds weinig arbeidersmeisjes onder de leerlingen van het dagonderwijs. Hun relatieve aandeel nam in de dertiger jaren, gedwongen door de omstandigheden, toe. We mogen echter niet vergeten, dat één­derde tot de helft van alle leerlingen de school niet afmaakte; zodra ze leerplichtvrij waren en mochten gaan werken verlieten ze de school. De aanzienlijke stijging tussen 1938 en 1945 heeft eveneens te maken met een leerplichtverlenging; in 1941 werd deze verhoogd tot acht jaar.

Ook na de invoering van de Nijverheidswet verschilde het leerplan nogal per school. Huishoudelijke vakken, naaien en budgettering behoorden als vanouds tot de vaste onderdelen. Nieuw waren de vakken kinderverzorging en lichamelijke opvoeding. Vooral de voorbereiding op het moederschap ging geleidelijk aan een grotere plaats innemen op het lesrooster. In samenhang daarmee legde men grote nadruk op 'efficiency' en 'rationalisatie': de tijdwinst die ontstaat door het aanwenden van doelmatige arbeidsmethoden in het huishouden, kan worden gebruikt om meer aan­dacht te besteden aan man en kinderen, aan huiselijkheid en gezelligheid. Ook in deze periode werd veel belang gehecht aan huishoudonderwijs. De crisisjaren bevestigde het eens te meer: door het leren van een goede budgettering en het zelf maken eerstellen van kleren, konden inkomenstekorten gecompenseerd worden

Andere vormen van huishoudelijk onderwijs ‑ onder meer in patronaten en fabrieksscholen ‑ zijn ook in de periode 1921‑1945 blijven voortbestaan.3) Het eerder genoemde voorstel voor invoering van huishoudelijke vakken in het zevende leerjaar werd nooit verplicht gesteld; dat neemt niet weg dat in tal van zevende klassen er wel uitvoering aan werd gegeven. Want niet alleen de overheid voelde er weinig voor om aparte huishoudscholen te stimuleren ‑verspilling van geld immers, zoals we eerder zágen ‑, ook anderen (zoals geestelijken en onderwijzers) lieten zich in dezelfde zin uit: huishoudscholen waren veel te luxueus en uitgebreid voor 'gewone volkskinderen', de middelen die er gebruikt werden, sloten niet aan bij de 'werkelijkheid van het volk', en de wijze waarop er bijvoorbeeld gewassen en gestreken werd, was veel te omslachtig. In de ogen van sommige tijdgenoten was de huishoudschool te hoog gegrepen voor een arbeidersmeisje.4) Zij allen deelden echter de overtuiging dat vooral arbeidersmeisjes dit onderwijs nodig hadden.

1945 ‑ 1960 Huisvrouw, moeder en echtgenote

Om uit de problemen te raken, vooral op sociaal‑economisch gebied, ging de regering na 1945 over tot het voeren van een industrialisatiepolitiek. Over de noodzaak hiervan waren de meeste partijen het wel met elkaar eens, maar tegelijkertijd bestond bij velen een angst voor de gevolgen die dat zou kunnen hebben op maatschappelijk gebied. De grote onrust over de zogeheten demoralisering in het algemeen en verwildering van de jeugd in het bijzonder, als gevolg van de oorlog, waren daar mede debet aan. Men vreesde voor een uitholling van het gezin, hetgeen in die tijd een synoniem was van ontwrichting van de samenleving. Om die reden ging men over tot het voeren van een fervente gezinspolitiek; het stimuleren van huishoudelijk onderwijs werd een van de peilers van dit beleid. In 1948 zei PVDA kamerlid J. Kramer het in het parlement aldus: "Voor de sociale en culturele opbouw van ons volksleven is een huishoudelijke scholing van de vrouwelijke jeugd een eerste vereiste. Iedere maatschappelijk werker weet dat een van de meest ontbindende factoren in ons volksleven is, het te kort schieten van de vrouw in haar taak, die zij heeft in het gezin". Opvallend in vergelijking met de voorgaande perioden is dat de overheid nu wél veel belang hecht aan de huishoudschool. Behalve de al genoemde argumenten, werd ook herhaaldelijk betoogd dat de welvaart van het land meer gediend was bij 'doelmatig verteren' dan bij hogere lonen. En dat kwam de overheid goed uit in de geleide loonpolitiek van die jaren.

Om het huishoudonderwijs te stimuleren, was reeds in 1946 een staatscommissie in het leven geroepen, de Commissie Kohnstamm. Haar opdracht was, te onderzoeken op welke wijzen dit onderwijs beter zou aansluiten bij de 'grote massa van het volk'. Dat betekende, dat zij zich in de eerste plaats richtte op de pedagogisch‑didactische methoden.s) Daarnaast nam zij ook de doelstelling en de inhoud van de leerstof onder de loep. De commissie produceerde een reeks van rapporten en door vele scholen werd geëxperimenteerd met de nieuwe methoden die zij voorstelde en met de projecten die zij uitwerkte (het was een vorm van projectonderwijs).

Zowel uit deze rapporten als uit andere documenten uit die tijd blijkt dat het huishoudonderwijs vooral werd gezien als een voorbereiding op de gezinstaken en op 'eenvoudige beroepen'. De argumenten om het huishoudonderwijs aan te prijzen, weken niet af van wat al zo vaak was beweerd, bijvoorbeeld dat een goed gezinsmilieu sociale moeilijkheden voorkomt en dat de rust en orde er door bevorderd worden. Maar meer dan vroeger legde men er in deze jaren de nadruk op dat vrouwen 'goede echtgenotes' dienen te zijn. Na de Tweede Wereldoorlog werd het opvoedend karakter van het huishoudonderwijs sterker benadrukt dan voorheen; er verschenen meer algemeen vormende vakken op het lesrooster. Evenals de huishoudelijke en de naaldvakken maakten ze een‑derde uit van het leerplan. Daarnaast waren er nog enkele uren voor zang, tekenen en lichamelijke opvoeding. Dit leerplan gold sindsdien voor alle scholen.

Het aantal leerlingen groeide sterk, vooral na 1955 (zie tabel 2). Uit diverse gegevens komt naar voren dat leerlingen uit 'lagere' sociale milieus verhoudingsgewijs toenemen. Eindelijk bereikte men de doelgroep die men wenste te bereiken: 'de meisjes uit het volk'. Dat deze meisjes enkele jaren gingen doorleren na de lagere school heeft diverse redenen, waarvan de verlenging van de leerplicht zeker niet de minst belangrijkste is. s) Maar ook nu maakten vele meisjes de school niet af. Het aantal voortijdige schoolverlaters was enorm groot; gemiddeld bleven leerlingen slechts anderhalf jaar op de huishoudschool. Regelmatige afwezigheid (ongeoorloofd schoolverzuim) kwam ook vaak voor. Een deel van de voortijdige schoolverlaters kwam overigens op een later tijdstip weer terecht op (bijvoorbeeld) een Mater Amabilisschool. Ook na 1945 was de huishoudschool niet de enige plaats waar huishoudonderwijs werd gegeven. Zo riep de Stichting Huishoud‑ en Gezinsvoorlichting aparte cursussen voor huisvrouwen in het leven en konden meisjes die de middelbare school hadden doorlopen daarna nog een jaar naar de vormingsklas. Maar het meest propageerde en stimuleerde zowel de overheid als het particulier initiatief deze vorm van onderwijs voor de meisjes 'uit het volk'. In 1950 stelde de regering 'eenvoudig huishoudonderwijs' verplicht in het Voortgezet Lager Onderwijs (VGLO, de zevende en achtste klas na de lagere school). En voor meisjes die al op zeer jeugdige leeftijd werkten, was er onder meer het Mater Amabilisonderwijs en de Zonnebloemcursussen die onder werktijd of in de avonduren werden gegeven.) Dit alles getuigt van een enorme activiteitendrang op dit gebied, die paste binnen de gezinspolitiek van die tijd.

1960 ‑ 1988 Het bestaansrecht ter discussie gesteld

"Het is 't grote voorrecht van het N.O., dat het IQ voor ons Indifferent is (...). Een hoog of laag IQ ‑ geen nood ‑ zij allen hebben evenveel recht op huishoudelijke en algemene vorming ‑ zij kunnen immers allen huisvrouw worden! ‑ en zij hebben zeker ook recht op beroepsvorming." Het was een lid van de eerder genoemde staatscommissie, C. Boele van Hensbroek, die deze opvatting noteerde in een overzichtsartikel dat verscheen in 1961. Vóór 1960 achtte men selectie binnen het huishoudonderwijs nog niet belangrijk. Het had ook weinig zin, want er waren nauwelijks doorstroommogelijkheden. Begin jaren zestig kwamen onderzoekers tot de ontdekking dat het IQ van leerlingen (ook) op de huishoudschool nogal varieerde; ja, er zou zelfs veel verborgen talent huizen op deze school. Een deel van de staatscommissie achtte het daarom van belang om meer te selecteren en differentiëren ten einde de doorstroommogelijkheden van de leerlingen te vergroten. Zo kwam er een P‑stroom en een T‑stroom, respectievelijk voor de zogeheten meer praktisch en meer theoretisch ingestelde meisjes. Voor de minst begaafden werd het Individueel Nijverheids Onderwijs voor Meisjes (INOM) in het leven geroepen. De projectmatige aanpak uit de jaren vijftig verdween naar de achtergrond.

In 1968 kreeg het huishoudonderwijs een plaats in de Mammoetwet (officieel gaat het dan LHNO heten) en werd de opleiding driejarig. Vooral om de inzetbaarheid op de arbeidsmarkt te vergroten werd het aantal algemeen vormende vakken uitgebreid; dat ging ten koste van het huishoudelijk onderwijs. In 1973 volgde een vierde leerjaar en trad er een nog sterkere 'veralgemenisering' op. De indeling in T‑ en P‑ stroom maakte plaats voor niveau‑differentiatie per vak (A‑, B‑ C‑ niveau). Tegelijk ontstond erin deze

tijd een, streven naar harmonisatie van het Lager Beroepsonderwijs (LTS, LHNO en LEAO), dat wil zeggen een streven naar meer samenhang en eenheid van doelstellingen met als uiteindelijk doel een integratie. Tegen het einde van de jaren zeventig fuseerden meerdere Lagere Technische‑ en Huishoudscholen of vormden zij een samenwerkingsverband. En zoals ik reeds vermeldde in de inleiding, na 1981 kreeg het beroepsvoorbereidende karakter weer meer nadruk.

 

Lager Huishoud- en Nijverheidsonderwijs

Landbouwhuishoudonderwijs

IHNO/INOM

Totaal

1950

47.845

109.96

 

62.999

1955

56 395

234.92

 

79.887

1960

85119

366.04

 

121.723

1965

89 507

380 75

 

127 582

1970

105 090

 

8 645

1 13.736

1975

127.191

 

16 21 1

143 402

1980

104.165

 

18.130

122 295

1985

75 561

 

17.905

93 466

1986

66 419

 

17.684

84 103

Tabel 2. Aantal leerlingen van het LHNO, het LHO en het IHNO. 

In tabel 2 is de groei weergegeven van het aantal leerlingen dat de dagopleiding bezocht.8) Het aantal leerlingen loopt dus terug, maar de huishoudschool bestaat nog steeds. Zij wordt voornamelijk bezocht door meisjes uit de 'lagere' sociale milieus, zij die na de afronding van hun opleiding maar moeilijk een baan kunnen vinden. Veel leerlingen zijn ook in deze tijd nog voorbestemd tot echtgenote, huisvrouw en moeder, al was het alleen maar omdat er voor hen zo weinig (aantrekkelijke) banen openstaan.

 Slot

 Honderd jaar huishoudonderwijs in vogelvlucht. Een interessante geschiedenis die nauw verbonden is met de visie die men had op vrouwelijkheid en mannelijkheid. Ook in onze tijd is het vooral de feministische beweging geweest die scherpe kritiek heeft geuit op het rolbevestigende karakter van het huishoudonderwijs en de ermee samenhangende visie op de sekseverschillen. Andere feministen hebben getracht alternatieven te formuleren. Zo was er bijvoorbeeld het voorstel om zogeheten 'vrouwelijke Ieerinhouden' in te voeren in het Voortgezet Basisonderwijs en (ook) jongens zelfredzaamheid bij te brengen en te leren hoe een huishouden te runnen.g) Veel feministen menen dat het privéleven en de zogeheten sekseverschillen (dan wel gelijkheid) überhaupt gethematiseerd dienen te worden binnen het (gehele) onderwijs.

Hoe een en ander de komende honderd jaar zal uitpakken, zal de tijd ons leren.

 Noten

" Voor het lezen en becommentariëren van dit artikel wil ik bedanken Mieke Lunenberg, Jos Perry en vooral Agnes Jonker, die me ook op het idee bracht om het te schrijven.

Dit artikel is gebaseerd op de doctoraalscriptie Ekonomische en Sociale Geschiedenisvan H. Vossen (Nieuwe Vleeshouwerstr. 77, 6511 VC Nijmegen) Huishoudonderwijs als een vorm van gezinspolitiek. Huishoudonderwijs en Mater Amabilisscholen tussen 1945 en 1950 en de voorgeschiedenis (Nijmegen 1984). In deze scriptie ‑zowel aanwezig in het archief van het Nationaal Schoolmuseum als in het IAV te Amsterdam‑ zijn gedetailleerde bronnenverwijzingen te vinden. In de jaren vijftig definieerde de bekende psycholoog F.J.J. Buytendijk het vrouw‑zijn als een 'zorgend in de wereldzijn'. Deze term werd gemeengoed in die tijden binnen het huishoudonderwijs werd er vaak naar verwezen. Zie hierover ook mijn artikel 'Produkties van sekseverschillen in de katholieke levensscholen 1947‑1968. Over vaste overtuigingen en twijfels' in Tijdschrift voor vrouwenstudies jrg. 8 (1987) p. 417‑438.

2 Multapatior is het pseudoniem van L.P. Philoppona, destijds sociaal‑economisch redacteur van het Algemeen Handelsblad. Daarnaast publiceerde hij o.m. in de Economist.

3 Zie hierover M. Lunenberg Geluk door geestelijke groei. De institutionalisering van de jeugdzorg tussen 1919 en het midden van dejaren dertig, uitgewerkt voorAmsterdam, Zwolle 1988 (dissertatie) en M. Lunenberg, P.P. Jansen en H. Vossen Jeugdzorg en vormingswerk te Maastricht in de periode 1935‑1955 (nog te verschijnen).

4 Zie bijvoorbeeld J. Stuurman Huishoudonderwijs voor alle meisjes, Tilburg 1940. Door geestelijken werd in het Interbellum om gelijksoortige redenen de zogeheten HOVAM‑scholen in het leven geroepen; HOVAM wil zeggen huishoudonderwijs voor alle meisjes. Zie Vossen (1984) p. 71‑72.

5 Zie hierover mijn artikel 'De kunst om aan te sluiten. Nieuwe leermethoden in de levensscholen voor jongens en meisjes 1945‑1960' in G. ten Dam e.a. De konstruktie van vrouwelijk leren, Groningen 1986.

6 In 1947 was de leerplicht tijdelijk verlaagd van acht naar zeven jaar, in 1950 werd ze wederom verhoogd tot acht jaar. Opvallend is dat men steeds opnieuw huishoudelijk onderwijs trachtte in te voeren in het reguliere onderwijs, vooral op momenten dat de leerplicht werd verlengd en/of nieuwe vormen van onderwijs onstonden voor arbeidersmeisjes.

Zie onder meer mijn artikel 'Van katholiek meisjesonderwijs naar algemeen vormingswerk. Ontstaan en ontwikkeling van de Mater Amabilis School (MAS), 1947‑1968' in Jaarboek Katholiek Documentatiecentrum 1985, Nijmegen 1986.

e Het landbouwhuishoudonderwijs ging na de Tweede Wereldoorlog steeds meer lijken op het lager nijverheidsonderwijs en fuseerde daarmee in 1968. Hierna wordt erin de statistieken dan ook geen onderscheid meer gemaakt tussen deze onderwijssoorten. Zie voor de bijgaande cijfers De ontwikkeling van het onderwijs in Nederland, CBS, 's‑Gravenhage 1966, en Statistiek van het beroepsonderwijs, Huishoud‑ en Nijverheidsonderwijs, CBS,'s‑Gravenhage 1967‑1986.

g Vooral binnen enkele gefuseerde lagere technische‑ en huishoudscholen probeert men een aantal van deze principes m praktijk te brengen. Zie hierover een themanummer van Vernieuwing jrg. 44 (1985) nr. 1 .

Zakelijke info