60202. "Dat was niet mooi". Vaderlandse
Geschiedenis tot het begin van deze eeuw door Henk van Setten,
1988 nr. 2
Inleiding
In deze bijdrage wil ik een
korte indruk geven van het ontstaan en de ontwikkeling van het
geschiedenisonderwijs op de Nederlandse scholen. De belangrijkste bron daarvoor
vormen de in het onderwijs gebruikte geschiedenisboekjes. Het is uiteraard niet
doenlijk om van de honderden publikaties in dit genre een enigermate compleet
overzicht te geven. In plaats daarvan geef ik enkele van de belangrijkste trends
en stromingen aan, die het populaire onderwijs in de vaderlandse geschiedenis
tot het begin van deze eeuw hebben gekenmerkt; ik zal dit doen aan de hand van
enkele boekjes die belangrijke 'trendsetters' zijn geweest of anderszins als
representatief beschouwd kunnen worden. Daarbij zal ik enige aandacht besteden
aan de invloed die enkele politieke en maatschappelijke ontwikkelingen op het
populair geschiedenisonderwijs en zijn doelstellingen hebben gehad.
Het is echter niet mogelijk
om in dit bestek zeer uitvoerig in te gaan op bijvoorbeeld de pedagogisch
didaktische achtergrond waartegen de beschreven ontwikkelingen zich afspeelden.
Om een voorbeeld te noemen, de algemene teneur van de onderwijsvernieuwing die
in Nederland in het begin van de vorige eeuw met behulp van de eerste
schoolwetten werd doorgevoerd, wordt hier bekend verondersteld.' Of om een meer
specifiek voorbeeld te noemen, ik kan hier nauwelijks ingaan op de discussies
die in Nederland met name tussen 1850 en 1875 werden gevoerd over de vraag of
behalve vaderlandse geschiedenis ook de algemene geschiedenis thuishoorde in het
vakkenpakket van de gewone volksschool.2 Ook de wijze waarop het
geschiedenisonderwijs in het verleden soms (hetzij uit noodzaak, hetzij uit
principe) met andere vakken zoals lezen of aardrijkskunde verbonden werd, blijft
hier buiten beschouwing.3
Op het ogenblik valt in het
onderwijs een soort golfbeweging waar te nemen tussen de doelstellingen
'algemeen sociale vorming' enerzijds en 'specifieke kennisverwerving'
anderzijds. Wanneer we naar het geschiedenisonderwijs in vroeger eeuwen kijken,
valt onmiddellijk op dat ook toen al van een dergelijke golfbeweging sprake was:
dat is een interessante en wellicht relativerende vaststelling. Ik laat het
echter graag aan de lezers over om daaruit hun eigen conclusies te trekken.
Het begin: de Tyrannyen
De zestiende eeuwse
schoolmeester Valcoogh vermeldde in zijn Regel der Duytsche Schoolmeesters dat
hij zijn pupillen "Historiën" liet declameren.4 Hij bedoelde daarmee
waarschijnlijk het schoolboekje Davids Historiën, dat bijbelse verhalen
weergaf.s In elk geval bestond geschiedenisonderwijs tot het eind van de
achttiende eeuw op de volksschooltjes dan ook vooral uit een vastomlijnde
kennismaking met de bijbelse geschiedenis. Daarnaast kwam echter soms al een
vorm van een 'nationaal' geschiedenisonderwijs voor. Deze had met de bijbelse
geschiedenis in grote lijnen gemeen, dat het ingrijpen van God op de wereld er
een hoofdrol vervulde; daarnaast ging het er dan echter om, tevens enig
'nationaal' gevoel op te wekken. Hiertoe werden flarden uit een meer recent
verleden gepresenteerd. Om het ontdekken van historische verbanden in en tussen
de gebeurtenissen ging het niet. De 'les' was niet gelegen in de geschiedenis
zelf, maar dit geschiedenisonderwijs gebruikte het verleden slechts als
illustratie van algemene waarheden.
Het Nederland van de Zeven
Provinciën was een federatie, nog geen natie in moderne zin. Dit 'nationale'
geschiedenisonderwijs was dan ook eigenlijk negatief, in die zin dat het niet
zozeer verduidelijkte wat Nederlands was, maar zich veeleer keerde tegen alles
wat niet Nederlands was: tegen gemeenschappelijke vijanden. Het eerste
schoolboekje in dit genre was de in 1610 verschenen Spaansche Tyrannys; het
bekendste verscheen echter kort na de inval van de Fransen in het 'Rampjaar'.
Dat was de Fransche Tiranny (1674), waarin de schoolkinderen honderdtwintig
pagina's lang op onverbloemde wijze kennismaakten met de Franse plunderingen,
brandstichtingen, moordpartijen en verkrachtingen te Zwammerdam en Bodegraven.7
Dit boekje werd tot omstreeks 1780 talloze malen herdrukt, nagevolgd8 en op
scholen gebruikt. De Tirannyen werden als genre tot een begrip.9 De Fransche
Tiranny besloot met een berijmde lofzang op Gods redding van het vaderland uit
de nood; dit benadrukte nog eens dat het doel van zo'n boekje niet wezenlijk
anders was dan dat van de bijbelse geschiedenisssen.
Zoals bekend waren
schoolboekjes schaars, en deze speciale 'geschiedenis' boekjes zijn dan ook
zeker niet op alle volksscholen in gebruik geweest. Wel werden er soms
schoolboekjes gebruikt die een algemeen ratjetoe boden van godsdienstige
vermaningen, aardrijkskundige 'weetjes' en dergelijke: met inbegrip van enkele
historische componenten. Een voorbeeld is het Voorschrift Boeksken van A.
Stellingwerf, dat in de zeventiende en achttiende eeuw veel op volksscholen in
Overijssel gebruikt werd: daarin werd ook over de strijd tegen de Spanjaarden
verteld 10 Maar voorzover schoolkinderen op sommige volksscholen met
geschiedenis kennismaakten, dan zal de Fransche Tiranny toch wel het populairste
hulpmiddel geweest zijn.
Wagenaar
In de loop van de
achttiende eeuw rezen bezwaren tegen de geschiedenis zoals deze in de Tirannyen
geboden werd. Deze bezwaren kwamen vooral uit meer intellectuele kringen, waar
naast de godsdienstige tradities ook meer humanistische zienswijzen leefden,
waar belangstelling was voor geschiedenis op zichzelf, en waar langzaam maar
zeker het gedachtengoed van de Franse Verlichting ingang begon te vinden. In de
kritiek op de Tirannyen ging het vooral om drie zaken: om een duidelijker visie
op de geschiedenis, om een andere politieke stellingname, en om nieuwe
pedagogische doelstellingen en uitgangspunten. Wat het eerste betreft: het zou
meer moeten gaan om de geschiedenis zelf, om het ontstaansproces van de
Nederlandse natie. Wat het tweede betreft, de intellectuele elite was voor een
groot deel staatsgezind en dus niet zo enthousiast over de extreme
aanhankelijkheid jegens het Oranjehuis die duidelijk sprak uit populaire boekjes
als de Fransche Tiranny. En wat het laatste betreft: men legde minder nadruk op
de opvoeding tot godsdienstigheid, en meer nadruk op de opvoeding tot
vaderlandslievende burgers. Bovendien strookte het niet met de steeds meer
'beschaafde' pedagogische inzichten om jonge kinderen bijvoorbeeld in de
Fransche Tiranny te laten lezen hoe soldaten de vrucht uit de buik van zwangere
vrouwen sneden.
Het eerste 'moderne'
geschiedenisboekje voor kinderen werd in 1758 gepubliceerd door de bekendste
historicus van dat moment, Wagenaar (1709 1773). Zijn Verkorte Vaderlandsche
Historie was een beknopte versie van zijn eerdere standaardwerk, en het was al
opgezet in de vraag en antwoordstijl die in de jaren daarna zeer veel
schoolboekjes zou gaan kenmerken.
In Wagenaars voorwoord
vinden we diverse van de juist genoemde overwegingen terug. Wagenaar zag
geschiedenis als een wetenschap, en wel de enige die ook voor kinderen
toegankelijk zijn kon. Bijbelse geschiedenis vond hij weliswaar nuttig, maar
daarnaast moest vaderlandse geschiedenis een eigen plaats in het onderwijs
hebben. Nadrukkelijk wees hij er in 1758 al op dat dit niet alleen gold voor de
"aanzienlyke Jeugd": want "de kinderen van alle eerlyke burgers, hoe gering ook
van staat, moeten zig laaten gelegen leggen aan de lotgevallen van een
Gemeenebest, aan welker opkomst en bloei hun voorouders zoo veel deel gehad
hebben, en van het welk zy zelven t' eenigen tyde, de voornaamste sterkte en
steun zullen uitmaaken; voor zoo ver de eigenlyke kragt van den Staat in de
menigte van eerlyke onderzaaten gelegen is." Om het anachronistisch te zeggen,
Wagenaar wilde geschiedenisonderwijs gebruiken om kinderen uit de brede massa
van het volk te socialiseren. Hij wilde daarbij nadrukkelijk niet alleen
aandacht schenken aan de gebeurtenissen zelf, maar ook aan "de oorzaken dier
gebeurtenissen". In dit verband had hij scherpe kritiek op de gangbare Tirannyen
geschiedschrijving, die hij uiterst "schadelyk" achtte omdat daarvoor "de
gemoeden der jeugd vervuld worden met partydige begrippen".12
Wagenaar onderscheidde zich
duidelijk doordat hij voor het eerst probeerde kinderen een verantwoord beeld te
geven van de vaderlandse geschiedenis als een causaal, niet primair als een van
Gods genade afhankelijk gebeuren. Hij had daarbij een bewuste maatschappelijk
pedagogische doelstelling, en voorzover hij zelf daarbij van partijdigheid blijk
gaf 13 waren zijn opvattingen zeer gematigd. AI met al was hij zijn tijd
vooruit: zijn boekje werd nog in 1833 herdrukt. Maar het zou lange tijd een
witte raaf blijven, al heeft het ongetwijfeld wel het denken over
geschiedenisonderwijs op de volksschool gestimuleerd.
In de bekende prijsvraag
van het 'Zeeuws Genootschap' uit 1781, die het denken over onderwijsvernieuwing
over klassikale in plaats van hoofdelijke onderwijsmethoden en dergelijke in
gang zette, werd ook over geschiedenisonderwijs nagedacht. De prijswinnaar, de
theoloog Krom, bepleitte dat er op de vernieuwde volksscholen tweemaal per week
uit een geschiedenisboekje gelezen zou moeten worden.14 Hij vond dat dit naast
de bijbel en de catechismus in alle scholen thuishoorde om de kinderen (a) te
ontspannen, (b) godsvrucht bij te brengen, (c) vaderlandsliefde aan te kweken en
(d) hen aan te moedigen "tot het najaagen van die deugden, welke onze Voorvaders
zo zeer eerwaardig en ook gedugt maakten."1 5 En in dat kader werd het toen al
ruim twintig jaar oude boekje van Wagenaar warm door hemzelf (en ook door zijn
mede inzender Van der Palm) aanbevolen.1s
Geschiedenissen of
geschiedenis?
Het zou een misvatting
zijn om op grond van het bovenstaande te menen dat er tegen het eind van de
achttiende eeuw intensief en algemeen voor de invoering van
geschiedenisonderwijs op de volksscholen gepleit werd. Wel was ertussen
omstreeks 1780 en 1800 op grond van politieke (en soms ook pedagogische)
overwegingen een toenemende kritiek op oude geschiedenisboekjes als de Fransche
Tiranny. die gaven "geheel verkeerde richtingen aan de jonge harten".1 7 Maar
wat daarvoor in de plaats moest komen, was niet onmiddellijk duidelijk.
In 1795, toen de patriotten
aan het roer kwamen, werden de Tirannyen en hun soortgenoten onmiddellijk met
ferme hand van veel scholen verwijderd: uiteraard vooral, omdat ze veel te
Oranjegezinde opvattingen weerspiegelden. In het in 1800 door de toenmalige
onderwijsvernieuwers opgerichte onderwijstijdschrift de Bijdragen werden deze
boekjes zelfs beoordeeld als "voor de zedelijkheid gevaarlijk".18 Zeker wilde
men kort na de omwenteling van 1795 de kinderen welbewust gaan opvoeden tot
goede staatsburgers, maar dit betekende nog niet, dat men een belangrijke plaats
ging toekennen aan een verbeterd geschiedenisonderwijs. De radikaalste
hervormers wilden meer rechtstreeks te werk gaan. In de in 1796 binnen de
Maatschappij tot Nut van 't Algemeen opgestelde Algemene Denkbeelden (een soort
ontwerp onderwijswet waaruit in 1801 de eerste echte onderwijswet zou
voortkomen) werd gesteld dat alle burgers hun rechten en plichten zouden moeten
kennen. Dit betekende dat zodra er meen nieuwe Staatsregeling zou zijn
opgesteld, de kinderen daarin onderwezen moesten worden. Het bijgevoegde ontwerp
lesrooster voorzag dan ook voor de hoogste klassen twee uur per week onderwijs
in de staatsregeling; geschiedenis kwam op dat rooster niet voor.19 Overigens,
van het voorgestelde onderwijs in de staatsregeling is in de praktijk niets
terechtgekomen.
Eigenlijk waren er
omstreeks 1800 twee verschillende stromingen aan te wijzen: de radikaalste
wilde, vooral met het oog op politieke demokratisering, rechtstreeks
socialiseren via onderwijs in de wetgeving en (aanknopend bij bijvoorbeeld
Swildens bekende plaatjesboek) 20 onderwijs over de samenleving. Deze stroming
had theoretisch in een vorm van 'maatschappijleer' kunnen uitmonden maar liep op
niets uit, al schreef bijvoorbeeld de Groningse schoolopziener Van Swinderen in
1810 nog een schoolboekje dat liet zien hoe onze strafwetten in elkaar zaten.
Daar ging het er al meer om, volkskinderen van misdadige neigingen af te
houden.21
Slag bij Doggersbank
(1781). Illustratie in Vaderlandsch A.B. Boek, of Trekken en Merkwaardigheden
uit de Vaderlandsche Geschiedenis, Haarlem 1833. (Collectie Nationaal
Schoolmuseurn)
De tweede, meer gematigde
stroming dacht meer in het algemeen langs de lijnen van de Verlichting aan het
inplanten van 'deugden' bij de kinderen. Daarbij kon in het onderwijs misschien
wel van geschiedenis gebruikt gemaakt worden, maar even goed (en dat is iets
anders) van geschiedenissen. Dat laatste kreeg misschien wel de voorkeur, omdat
losse verhalen duidelijker voorbeelden boden en minder het gevaar liepen van de
'partijdigheid' waarvoor de onderwijsvernieuwers des te meer bevreesd waren, nu
ze probeerden om voor het eerst een werkelijk nationaal onderwijssysteem tot
stand te brengen dat iedereen aansprak.
Het gevolg was in elk
geval, dat de door Wagenaar ingezette lijn aanvankelijk niet zonder meer
voortgezet werd. Daarnaast en in plaats daarvan verschenen omstreeks 1800 zeer
veel rommelige boekjes die geen geschiedenis, maar geschiedenissen gaven. Eén
voorbeeld: het Zedenkundig leesboek in de vorm van geschiedenissen, uitgegeven
door het 'Nut' in 1804.22 In dit schoolboek troffen de lezertjes onderwerpen aan
als: "Ouderlijke tederheid in het voorbeeld van twee Esquimaux. De ouderlievende
matroos, Barend Budde. Simonides, of het voordeel der weetenschappen. De arts
Galenus een voorbeeld van vaderlandsliefde. Dankbaarheid in een Negerslaaf op
het eiland St. Domingo. Demosthenes een voorbeeld van naarstigheid" enzovoorts.
Kortom, in deze geschiedenissen ging het om de deugdzame voorbeelden. Maar dit
sloot natuurlijk niet uit, die voorbeelden uit de vaderlandse geschiedenis te
halen.
In een door het 'Nut' in
1822 uitgegeven verhandeling vinden we een denkbeeldige diskussie tussen een
onderwijzer en een timmerman die bezwaar maakt tegen "al die Heidensche namen,
die ik van mijn' Hendrik gehoord heb". De onderwijzer wijst hem op het
spreekwoord 'leeringen wekken, voorbeelden trekken' en vraagt, of het niet goed
is om de jeugd deugdzame lieden uit het verleden als voorbeeld voor te houden.
Zeker: "Maar wat hebben de jongens aan die vreemde namen?" vraagt de timmerman,
waarop de onderwijzer antwoordt "Kan ik het helpen, dat de Grieken en Romeinen
niet JAN of KLAAS heten?" En daarna betoogt hij dat als we "het Vaderland en de
Koning" willen eerbiedigen, we ook "een kort onderrigt in de Geschiedenis des
Vaderlands, ten minste van de laatste tijden" op school nodig hebben.23 Hier
zien we dus hoe de geschiedenissen al geleidelijk begonnen plaats te maken voor
(vaderlandse) geschiedenis. Maar ik loop op mijn verhaal vooruit.
Waarom werden die brave,
deugdzame Grieken en Romeinen eigenlijk niet Jan of Klaas genoemd?
Waarschijnlijk meende men dat het 'echt gebeurd' toch een groter
overtuigingskracht bezat en leerzamer was dan een fantasieverhaal. In de eerste
helft van de vorige eeuw was men niet altijd zo op 'verdichtselen' gesteld. Waar
gebeurde verhalen "hebben nog iets van den kracht des aanschouwelijken levens",
maar verzonnen verhalen met verzonnen voorbeelden toveren kinderen "eene
schijnwereld" voor en hebben geen blijvende werking: daarom moet men zulke
verhalen vermijden (behalve als het om fabels of parabels gaat die duidelijk
geen aanspraak op "geschiede waarheid" maken). Aldus de bekende pedagoog Brugsma
in 1845.24 In een geschiedenisboekje uit 1818 werd zeer omstandig uitgelegd dat
" een geschiedverhaal veel beter is dan eene vertelling".zfi Een boekje uit 1838
begon als volgt: "Weet gij wel wat geschiedenissen zijn? Geschiedenissen zijn
verhalen van merkwaardige gebeurtenissen. O! ik hoor zo gaarne eene geschiedenis
van merkwaardige dingen; want daaruit kunnen wij dikwijls veel leeren.
Vertellingen van zotte dingen, en sprookjes van spoken, daar houd ik niet
van."26 Zo konden de zedekundige'ware geschiedenissen' in het onderwijs als
vanzelf toegroeien naar geschiedenis waarbij kennis en inzicht in de historische
ontwikkeling belangrijker werd.
Wester
Het eerste 'moderne'
geschiedenisboekje was dat van Wagenaar geweest, maar het eerste echt populaire
schoolboekje voor geschiedenis werd dat van de Groningse onderwijzer Wester, dat
in 1801 verscheen en tot na 1850 vele herdrukken beleefde.z7 Dit boekje
(Schoolboek der geschiedenissen van ons vaderland) zouden we kunnen
karakteriseren als een verder vereenvoudigde Wagenaar, met als nieuwe elementen
(a) een meer serieuze poging om op een begrijpelijk niveau voor jonge kinderen
te schrijven; (b) een meer uitgesproken moralistische toon; (c) het neutrale,
algemene, zo men wil vage Verlichtings christendom dat zo kenmerkend voor de
eerste onderwijsvernieuwers was.
Het boekje verscheen naar
aanleiding van een door het'Nut' uitgeschreven prijsvraag waarin was gevraagd
een schoolboekje te schrijven over de vaderlandse geschiedenis "hetwelk klaar,
voor weinig ervaaren en bevatbaar, in één woord, geheel in den volksstijl, of
populair, samengesteld is." Het 'Nut' had die prijsvraag uitgeschreven omdat
geschiedenis zowel "aangenaam" als "voor de meeste ingezetenen (...) van belang"
was, en men hoopte dat de jeugd van de in Westers boekje aangeboden kennis zou
profiteren.28 Dit boekje is inderdaad veel gebruikt en nagevolgd; de eerste
schoolopzieners bevalen het warm aan in hun boekenlijsten ("Het bevallig boekske
van H. Wester over de vaderlandsche geschiedenissen levert een gevoeglijk
leesboek op voor de derde classe; doch dan dient het ook geregeld achtereen
uitgelezen te worden").29
Tot omstreeks 1830 was het
boekje van Wester het meest gebruikte geschiedenisboekje op de volksscholen. Het
verscheen in 1801 als uitvloeisel van wat men nog de Patriottische beweging zou
kunnen noemen, maar het overleefde de restauratie van het Oranjehuis in 1813.
Mede daarom is het interessant om eens verschillende drukken met elkaar te
vergelijken. Hoewel de algehele opzet van het boekje nooit is veranderd, zijn er
tussen 1803 en 1821 diverse passages toegevoegd, geschrapt of veranderd:
vermoedelijk door de auteur zelf.30 Het ligt voor de hand dat vooral de meest
recente geschiedenis grondig werd herschreven.31 De beschrijving van de Engelse
oorlogen in de tweede helft van de achttiende eeuw en van de mislukte
Patriottische machtsgreep in 1787 was in de eerste drukken geheel vanuit
Patriottisch standpunt geschreven; in de latere versies meer neutraal. De
Patriotten die in 1787 door Willem V met behulp van Duitsers werden verdreven
heetten aanvankelijk "gewapende Burgers die tegen de Pruissen gestreden hadden";
zij werden na hun nederlaag "schriklijk mishandeld" terwijl zij toch
"voorstanders van 's volks rechten en vrijheden" waren. In latere drukken werd
nog steeds gewezen op de "baldadigheden en gruwelen" van de zegevierende
partij", maar over de vluchtende Patriotten werd nu slechts gezegd dat deze door
de Fransen " wel ontvangen" waren.32
In het algemeen werd het
optreden van de diverse Oranje stadhouders in latere drukken in meer
voorzichtige bewoordingen geschetst dan aanvankelijk het geval was.33 Ook over
controversiële figuren als Arminius en Gomarus lieten de latere drukken zich
voorzichtiger uit.34 Dit brengt ons op de godsdienstkwestie. In de eerste
drukken werd nog getracht om de kinderen het verschil tussen Remonstranten en
Contra Remonstranten uit te leggen; later volstond Wester met te zeggen dat dit
te moeilijk was. Opvallend is bijvoorbeeld ook zijn behandeling van de
beeldenstorm, die in latere drukken veel sterker werd veroordeeld dan in de
eerste.35 Wester probeerde duidelijk om zijn boekje, dat aanvankelijk een vaag
protestantse sfeer ademde, achteraf in godsdienstig opzicht strikt neutraal te
maken: door het schrappen van alle 'leerstelligheden' moest het voor Katholieken
aanvaardbaar gemaakt worden.
Dit ging samen met andere
historische en pedagogische inzichten. Zeer opvallend is in dat verband de
wijze, waarop het gedeelte over Karel V werd herschreven. Aanvankelijk werd deze
onder de "wreede en booze menschen" gerangschikt; in latere drukken was hij
juist "niet slecht van aard." De godsdienstvervolging, die aanvankelijk geheel
op het conto van Karel werd geschreven, werd in de latere versie verklaard met
een uitvoerige en tamelijk voorzichtige uiteenzetting over de inquisitie. Het
vreemde (en voor kinderen nogal griezelige) verhaal over hoe Karel zich daags
voor zijn dood "levendig in een kist" liet leggen, met wijwater besprenkelen en
alvast een uitvaartmis liet doen, werd geschrapt.36 Opvallend is het streven
naar een vollediger en evenwichtiger geschiedschrijving ook in de behandeling
van de late middeleeuwen, die in latere drukken wat uitvoeriger aan de orde
kwamen dan in de eerste. Dit had wellicht deels ook te maken met de opkomende
Romantiek, die een herwaardering van deze periode met zich meebracht. In elk
geval werd in de latere drukken voor het eerst iets gezegd over de Hoekse en
Kabeljauwse twisten (met Albrecht Beiling en Jan van Schaffelaar) en verschenen
daar als nieuwe figuren Laurens Jansz. Coster, Willem Beukelsz., Wessel
Gansfort, Agricola en Erasmus.37
Opvallend is tenslotte ook
de wijziging van het slotwoord, waar de moraal van het verhaal werd samengevat.
Hier weerspiegelen zich opnieuw de gewijzigde politieke en maatschappelijke
verhoudingen. Het oorspronkelijke slotwoord riep de kinderen he volgens een
goede Verlichtingstraditie op om voor het vaderland "nuttig" te zijn en om,
"deugden" te beoefenen, om te streven naar de goedkeuring "van God en uw
geweeten" en om daarbij ook hun "eigen geluk" te bevorderen. In het herschreven
slotwoord waren de verwijzingen naar nuttigheid, naar het eigen geweten en eigen
geluk geschrapt: in plaats daarvan werd de kinderen "Godsvertrouwen"
voorgehouden; en de deugden waren uitgebreid tot "deugden en pligten". 38
Geschiedenis op het
rooster?
Gaan we even terug naar
het moment dat het boekje van Wester juist was verschenen, dan zien we dat de
eerste schoolwetten (1801, 1803 en uiteindelijk de definitieve raamwet van 1806,
die tot 1857 standhield) op zichzelf nauwelijks over geschiedenisonderwijs
repten. Alleen de provinciale schoolorden van 1806 wilden voor de hoogste klas
voorzien in een onderwijs, "waar zulks gevoeglijk geschieden kan, ook in de
beginselen der Aardrijks , Natuur , Geschied en zedekunde."39 Lesroosters van
afzonderlijke scholen maakten inderdaad soms melding van een uurtje
geschiedenis.40 Gewoon was dit in de praktijk niet; het staat wel vast dat de
aandacht van de onderwijsvernieuwers allereerst uitging naar de
basisvaardigheden lezen, schrijven en rekenen. Het niveau van de onderwijzers,
veelal nog gevormd in de periode voor de onderwijsvernieuwing, liet meestal geen
geschiedenisonderwijs. toe. De schoolwet van 1806 kende vier onderwijzersrangen
en vereiste voor de twee laagste daarvan (derde en vierde rang) in het geheel
geen historische kennis. Voor de tweede rang, die ,aanvankelijk slechts door een
zeer kleine groep onderwijzers gehaald werd, vereiste de wet "van de Aardrijks
en Geschiedkunde eenig begrip" en alleen voor de eerste rang (die vrijwel
niemand behaalde) "goede bedrevenheid".41 Geen wonder dat schoolopziener J.H.
Floh in 1808 in een onderwijzershandboek diegene die zich tot "eenig
oppervlakkig onderrigt" in vaderlandse geschiedenis en aardrijkskunde "nog niet
mogt in staat vinden", aanraadde "om de opgenoemde wetenschappen in zijne school
geheel met stilzwijgen voorbij te gaan": beter geen onderwijs dan slecht
onderwijs!42 Tussen 1810 en 1813 zou bovendien de Franse bezetting belemmerend
gewerkt kunnen hebben op de ontwikkeling van het onderwijs in vaderlandse
geschiedenis: in 1814 werd tenminste opgemerkt dat dergelijk onderwijs "nu weder
veilig in alle Scholen gegeven (kan) worden".43
Nadat Napoleon verbannen
was, leek het er even op of de afkeer tegen de Fransen weer tot onderwijs in de
sfeer van de Tirannyen zou leiden. Er verscheen een nieuwe Fransche Tiranny,44
en de schoolmeesters werd toegeroepen: "Scherpt met onuitwischbare trekken der
jeugdige harten in afkeer en verontwaardiging tegen onzen Overweldiger, wiens
heerschzucht geen palen nog meededogen kent, en geen middelen ontziet..."45 Maar
zulke emoties ebden snel weg. Wat bleef, was een verhevigde vorm van
nationalisme. In de periode tussen omstreeks 1815 en 1850 kunnen we een viertal
belangrijke ontwikkelingen onderscheiden. Ten eerste was er algemene diskussie
over de aard en inhoud van het geschiedenisonderwijs. Ten tweede werden
de'zedelijke' doelstellingen steeds meer onder de noemer'vaderlandsliefde'
gebracht. Ten derde was er het streven om geschiedenisonderwijs van bovenaf te
bevorderen. En ten vierde was er wat men de 'verwetenschappelijking' van het
geschiedenisonderwijs zou kunnen noemen.
De vraag was allereerst of
gewone volkskinderen wel geschiedenis nodig hadden. De konservatief Van Lennep
mopperde in 1823 over aardrijkskunde en geschiedenis: "Welk nut doen zij aan
menschen bestemd om achter de ploeg te loopen of de spade in de hand te nemen?
Maken zij hun niet te onvrede met hun lot? Bepalen zij hun gedachten niet tot
voor hen onnoodige zaken?"46 Hij was de enige niet die er zo over dacht, maar in
meerderheid vond men toch dat vaderlandse geschiedenis juist nuttig kon zijn,
bijvoorbeeld juist kon dienen om maatschappelijke onrust te voorkomen. In menig
onderwijsbetoog uit die jaren werd dan ook met klem deze toepassing van
geschiedenisonderwijs aanbevolen. Lezen, schrijven en rekenen was niet genoeg:
men moest toch juist ook kinderen uit de lagere volksklassen tot "beschaafde
burgers" omvormen? Orde, eensgezindheid, gehoorzaamheid aan de overheid: dat was
vaderlandsliefde.47 Een schoolboekje uit 1846: "Even als gij gaarne ziet, dat al
uw broers en zusters zoete kinderen zijn, even zoo willen wij gaarne, dat alle
menschen in ons land braaf en verstandig zijn. Zoo moeten wij allen dan ons best
doen, om het te worden, en anderen braaf en verstandig te maken. Hiertoe te
werken, om voor het vaderland nuttig te zijn, heet vaderlandsliefde."48
Het bevorderen daarvan was
aanvankelijk ook belangrijk omdat het nieuwe koninkrijk Nederland nog tot een
echte natie gevormd moest worden; na 1830 kwam daar nog bij dat velen waren
geschrokken van de opstand en afscheiding van de Belgen. De reaktie daarop was
tijdelijk een revolutie angst die samenging met overtrokken nationalisme. De
dappere Van Speijk, die zichzelf in Antwerpen met zijn boot opblies, verscheen
onmiddellijk als voorbeeld in schoolboekjes.4g Hij was een Nederlander waarmee
alle Nederlandertjes zich mochten identificeren, die ons allen representeerde:
"Niet alleen de afgescheiden eigenschappen van grote mannen, maar het gehele
volkskarakter moet (...) als in een levend beeld worden voorgedragen."5o Of, om
opnieuw een schoolboekje aan te halen: "Wereldburger te zijn, kinderen! is de
onwaardigste titel, die men zich kan aanmatigen; daardoor toont men, dat het
hart, de inspraak van God, koud is voor den grond, waarop onze wieg stond..."51
Tussen 1815 en 1830 was
intussen de kwaliteit van het onderwijzerscorps dermate toegenomen, dat het
geven van geschiedenis op doorsnee volksscholen niet langer een onhaalbare kaart
was. De onderwijzers werden bijgeschoold op de 'onderwijzersgezelschappen' waar
ze onder elkaar voordrachten begonnen te houden over vragen als "Welke waren de
oorzaken, dat het Westersch Romeinsche Rijk zoo vroeg reeds bezweek?"52 En
hoewel de wet niet tot historische kennis verplichtte, was dit in de praktijk al
spoedig toch een vereiste: bij de vergelijkende examens (die bij elke
sollicitatie afgelegd moesten worden) werden gewoonlijk pittige vragen gesteld,
bijvoorbeeld "Welke invloed heeft het tijdvak van Karel den Groten meer
bijzonderlijk op de beschaving van ons vaderland gehad?" (schriftelijk te
beantwoorden).53 De schoolopzieners benadrukten tussen 1820 en 1830 in hun
circulaires het belang van geschiedenisonderwijs op het rooster en schreven het
plaatselijk voor.54 In 1840 kon de hoofdinspecteur van het onderwijs, Wijnbeek,
dan ook vaststellen dat "de hoofdtrekken der vaderlandse geschiedenis (...)
schier overal behandeld worden."5s Geschiedenis op de lagere school was normaal
geworden, al stond het nog niet in de wet. 56
Jaartallen
De verwetenschappelijking
van het geschiedenisonderwijs uitte zich ondermeer in de opbouw en periodisering
van lagere schoolboekjes, die steeds meer streefden naar volledigheid: en ook
naar feitenkennis. Dat laatste gingen ook de schoolopzieners steeds belangrijker
vinden: "Men weet nog al eens iets te vertellen van geschiedenis, maar
chronologische kennis ontbreekt wel eens ten eenenmale, zodat men soms op geen
duizend jaren na den leeftijd van belangrijke personen kan opgeven. Van belang
zou 't zijn, dat men den kinderen ten minste van de vaderlandsche en bijbelsche
geschiedenis een algemeen, al was het dan ook slechts een beknopt,
tijdrekenkundig overzigt gave of zelve uit hun leesboekjes liet
vervaardigen..."57
Feitenkennis werd
aanvankelijk vooral belangrijk geacht voor kinderen uit de wat betere kringen.
In 1827 verscheen het eerste echte jaartallenboekje, en de schrijver merkte
daarbij op: "Nuttig noch noodzakelijk is het volstrekt niet, dat alle kinderen
(...) de gebeurtenissen in de Vaderlandsche Geschiedenis voorkomende, volgens
tijdsorde kunnen rangschikken." Toekomstige boeren of handwerkslui hadden immers
aan het vertellen van "schoone, deugdzame" voorbeelden wel genoeg. "Maar is dat
ook het geval bij zulke jonge lieden, die een meer ontwikkeld onderwijs
behoeven?"58 Alleen die laatste kinderen moesten jaartallen leren. Maar op den
duur ging dat toch voor de meeste kinderen gelden. Want, zei een schoolboekjes
recensent in 1843, zonder jaartallen "is de geschiedenis niet veel meer dan een
verwarde voorraad van loffelijke of lakenswaardige voorbeelden" die onvoldoende
beantwoordde aan "den tegenwoordigen stand der maatschappelijke ontwikkeling."59
Geschiedenisboekjes zoals
Anslijns Voorbeelden van deugd, die niet chronologisch waren opgebouwd maar
gerangschikt naar deugden, werden nu steeds meer als ouderwets beschouwd. Het
kon niet meer om figuren zoals Willem van Oranje, Hugo de Groot, Cats,
Boerhaave, Michiel de Ruyter op één hoop te gooien, alleen omdat ze toevallig
allemaal de deugd "Godsvertrouwen" symboliseerden.s0 Er werd nog wel betoogd dat
kinderen uit lagere standen alleen de gebeurtenissen hoefden te kennen en de
kinderen uit betere standen ook de oorzaken van de gebeurtenissens1; en sommigen
spraken van overdrijving; maar de ontwikkeling lag in feite al vast. Men keerde
zich, de schoolopzieners voorop, tegen het "zedepreken": geleerd moest er
worden.
Soms ging het daarbij meer
om loze kennis dan om historisch inzicht of begrip: dat werd ook toen al wel
bekritiseerd. Bij een schoolbezoek in 1843 "trok vooral mijne aandacht het
opzeggen van de graven en gravinnen. Het ratelde DIRKEN en FLORISSEN (...) en
dan nog wel op eene dorpsschool." Deze schoolbezoeker vond het maar niets,
vooral omdat de rijtjesafraffelende kinderen helemaal geen antwoord bleken te
kunnen geven op de vraag wie Floris V of Willem II nu eigenlijk geweest waren.
Hier ging het om "werktuiglijke kundigheden", aangeleerd door een onderwijzer
die zijn kinderen beschouwde "als reiskoffers, waarin men zoo veel pakt, als
maar immer mogelijk is."62 Dit soort uitwassen werd op den duur tegengegaan
doordat Nederlandse pedagogen meer aandacht kregen voor wat men,
anachronistisch, ontwikkelingspsychologie zou kunnen noemen. Omstreeks 1870
begonnen daarbij de denkbeelden van de Duitse pedagoog Herbart (1776 1841) een
belangrijke rol te spelen. Maar hoewel hierbij enerzijds het gevaar voor
'overlading' herkend werd, bleef men anderzijds toch de kinderziel zozeer als
een blanco (door de onderwijzer in te vullen) verschijnsel zien, dat het
mogelijk bleef een relatief zeer groot belang aan feitenkennis te hechten.63 Pas
in het begin van deze eeuw zouden pedagogen als Ligthart en Thijssen in dat
opzicht met fundamentele kritiek komen.
Driestromenland
In de langverwachte nieuwe
schoolwet van 1857 werd geschiedenis op de lagere school nu ook formeel
verplicht gesteld, zonder dat erg duidelijk werd gemaakt wat daaronder precies
moest worden verstaan. Het vak kon ook "gewijde geschiedenis" inhouden, als het
maar niet tegen "de godsdienstige begrippen van andersdenkenden" inging.64
Inmiddels was de schoolstrijd tot uitbarsting gekomen, en het
geschiedenisonderwijs speelde daarbij een belangrijke rol. Strikte neutraliteit
was voorlopig het wachtwoord. Geen wonder misschien, dat onderwijzers op de
openbare lagere scholen zich voor alle veiligheid maar toelegden op het aanleren
van niet controversiële feitjes en jaartallenlijstjes... Nog in 1883 zou in
Winterswijk een onderwijzer geschorst worden, h omdat hij zo onvoorzichtig
geweest was om tijdens de geschiedenisles iets gunstigs r over Luther te
zeggen.65
Aan de andere kant dwong
deze situatie de schoolboekjesschrijvers wellicht ook om wat meer aandacht te
gaan besteden aan andere, minder omstreden aspecten van de geschiedenis dan
alleen aan twisten en oorlogen. Langzaam maar zeker ontstond in de schoolboekjes
enige aandacht voor maatschappelijke ontwikkelingen, waarbij ook een duidelijker
band met de aktualiteit kon worden gelegd. Dit laatste hield ook verband met
veranderende pedagogisch didaktische inzichten. Een vroege voorloper van deze
trend was een geschiedenisboekje door R.G. Rijkens, dat in 1848 verscheen. In
dat boekje konden de kinderen ook al iets lezen over de aardappelziekte die toen
juist gewoed had: over de bezuiniging, honger en het "oproer" die de mislukte
aardappeloogsten teweegbrachten.66
De auteurs begonnen minder
hun voorbeelden te zoeken in helden en martelaren, en meer in handel en
nijverheid. Nederland was daar vroeger groot in geweest en nu, met de opkomst
van moderne industrie, moest het daar weer groot in worden. "Hoewel de
heldenfeiten dus vermeld dienen te worden," schreef dezelfde Rijkens in 1871,
"ze mogen geenszins uitkomen. Met hunne mededeling moet gepaard gaan de
vermelding van de grootheid in andere opzichten: de beteugeling van Neerlands
reuzenvijand, het water, het maken van stoute werken, het voorgaan op vreemde
handelswegen, het tot stand brengen van nuttige inrichtingen, het krachtige
streven naar godsdienstige en staatkundige vrijheid."67 Geen katholiek of
protestant kon zich in elk geval storen aan een onderwijzer die zijn
geschiedenisles wijdde aan de strijd tegen het water...
Toen de schoolstrijd in
1878 opnieuw tot een onderwijswet leidde, werd het vak daarin duidelijker
omschreven. Vaderlandse geschiedenis was verplicht; algemene geschiedenis
facultatief. "Men moet", waarschuwde de wetgever, "van de jeugdige hersenen niet
te veel vergen." Daarom geen uitgebreide feitenkennis of jaartallenlijstjes
meer: de onderwijzers zouden zich vooral moeten toeleggen op "leerrijke en
onderhoudende vertellingen". Over het aankweken van zedelijke of christeljke
deugden werd eigenlijk nauwelijks meer gesproken. Het aankweken van
vaderlandsliefde bleef het belangrijkste einddoel; een doel dat op de openbare
school wel verwezenlijkt moest worden zonder de diverse godsdienstige stromingen
te kwetsen.68
In de praktijk ontstonden
nu echter verschillende stromingen binnen het geschiedenisonderwijs. Dit bleek
zo problematisch, dat het Nederlands Onderwijzersgenootschap tweemaal een
jaarvergadering aan het geschiedenisonderwijs wijdde. In 1882 vroeg men zich af
of het niet beter was om "liefde voor de historie" als neutrale doelstelling te
nemen in plaats van "vaderlandsliefde".69 Maar werd het dan niet te vaag? Daarom
werd in 1889 zelfs ronduit aan de orde gesteld, of geschiedenis als leervak op
de lagere school maar niet beter afgeschaft kon worden.70 Uiteindelijk besloot
men in 1891 dat het doel van geschiedenisonderwijs moest zijn "dat de kinderen
(...) zich met hun geest in het verleedene leeren bewegen."71 Het
Onderwijzersgenootschap sloot hiermee aan op de 'liberale' geschiedenis van de
officieel neutrale openbare scholen, die steeds meer "beschavingsgeschiedenis"
werd. Tegenstanders spraken wel van "potjes en pannetjes historie", omdat de
geschiedenislessen in deze opzet vaak werden begonnen met het verhaal van
Robinson Crusoë. Denkbeelden over "sociale evolutie" speelden daarbij rond 1900
een belangrijke rol.72
De
"beschavingsgeschiedenis" ging samen met interessante methodische experimenten,
zoals de regressieve methode Douma Veerman (1896) die op didaktische gronden
vanuit het heden terugwerkte naar het verleden. In dergelijke methoden was de
identificatie met helden uit het vaderlands verleden grotendeels overschaduwd
door trotse identificatie met het heden. Beeldend beschreven Douma en Veerman
het recente industrialisatie proces ("de groote fabrieken met haar reusachtige
schoorstenen (...) het gedreun der machines, het gesnor der raderen en het
overdovend geraas der rusteloze weefgetouwèn (...) er is een groot aantal
fabrieksarbeiders ontstaan die er vroeger in 't geheel niet waren. En al die
door machines vervaardigde artikelen moeten verkocht worden. Groote magazijnen
met reusachtige spiegelruiten lokken de koopers").73
Opvallend in deze
'liberale' geschiedenisboekjes was dan ook het vooruitgangsgeloof dat eruit
sprak; dit blijkt bijvoorbeeld duidelijk uit de wijze waarop men over oorlogen
schreef. Omstreeks 1840 gebruikte men oorlogen vooral als bron van positieve
voorbeelden (van heldenmoed en opofferingsgezindheid; denk aan Van Speijk!).
Maar tegen 1900 wilde men oorlogen meer en meer als negatief voorbeeld
aanwenden: oorlog was een onbeschaafde, wrede barbarij die "de menschen maakt
tot erger dan dieren".74
Stilzwijgend werd daarbij
verondersteld dat de mensheid dit primitieve stadium inmiddels wel gepasseerd
zou zijn: dat de grootste barbaarsheid van twee wereldoorlogen nog voor de deur
stond, werd vanzelfsprekend niet voorzien.
Speciale
geschiedenisboekjes voor het bijzonder onderwijs verschenen tot het laatste
kwart van de vorige eeuw maar sporadisch75, behalve dan de boekjes die zich
beperkten tot bijbelse of kerkgeschiedenis. In deze scholen ging de aandacht
aanvankelijk meer uit naar religieuze geschiedenis als onderdeel van de
godsdienstige vorming, dan naar profane geschiedenis. Pas toen de wet van 1878
nauwkeuriger eisen aan het geschiedenisonderwijs stelde, moest er een 'eigen'
vaderlandse geschiedenis voor de bijzondere scholen worden ontwikkeld. Die
ontwikkeling verliep nogal traag, waarbij het opvalt dat de protestanten steeds
iets vooropliepen in vergelijking met de katholieken. Aanvankelijk deden beide
groeperingen eigenlijk niet meer dan de 'neutrale' schoolboekjes, soms inclusief
de neiging tot "maatschappijgeschiedenis", navolgen en met een ander sausje
overgieten. Een goed voorbeeld van deze werkwijze vormen het protestantse
Toestanden en gebeurtenissen (1899) en het katholieke Gebeurtenissen en
toestanden (1909).76
Pas in de twintigste eeuw
werden protestantse en katholieke geschiedenisboeken geschreven die naar
doelstelling en opzet een wezenlijk eigen karakter hadden. In 1906 schreef de
protestant Lankamp "Men heeft teveel het Openbaar onderwijs gecopiëerd..."77 Hij
was in 1903 de uitgave van zijn Leerplan voor de Scholen met den Bijbel begonnen
met deel IIA, Geschiedenis des Vaderlands. Lankamp wilde de geschiedenis
presenteren als de verwezenlijking van Gods plan met de mensen, en vond dat men
ook de vaderlandse geschiedenis slechts goed kon begrijpen tegen de achtergrond
van de geloofsgeschiedenis. De school kon geen beschavingsinstituut zijn maar
moest "in het kleed der historie het dogma (...) brengen". De leerling zou zeker
ook wel kennis moeten maken met maatschappelijke ontwikkelingen en verhoudingen,
maar deze moesten naar Gods woord worden beoordeeld.
Ook geschiedenisboekjes
voor katholieke scholen vertoonden sinds de eeuwwisseling een steeds specifieker
stofkeuze en woordgebruik. Niettemin schreef de katholiek Doodkorte in 1927:
"Tot nu toe was het historisch onderwijs op de katholieke scholen nog teveel een
afgietsel van Calvinistische en Liberale geschiedenismethoden..."78 De pedagoog
Rombouts meende in 1928: "Met een gerust geweten moeten we hele hoofdstukken en
periodes schrappen, van de geschiedenis, zoals vele onderwijzers die in niet
katholieke handboeken of volgens neutrale methodes hebben bestudeerd, om die
door andere, godsdienstig zedelik waardevolle stof te vervangen." Rombouts dacht
hierbij vooral aan de middeleeuwen met hun prachtige voorbeelden van "stoer
zelfbedwang en kloeke versterving": het ideaal van "Roomse ridderlikheid" zou
via de fantasie van het kind tot innerlijke drang moeten worden.79 Rombouts werd
op zijn wenken bediend, want nog datzelfde jaar publiceerde Doodkorte met enkele
anderen De Roep der Historie 80, dat het geschiedenisideaal van de
geëmancipeerde katholieken zeer pregnant tot uitdrukking bracht.
Wanneer we de katholiek
Doodkorte en de protestant Lankamp met elkaar vergelijken, dan blijkt onder meer
dat Doodkorte 59 % van de ruimte in zijn schoolboek aan de periode tot de
Reformatie besteedde; bij Lankamp was dat slechts 16 %.81 We hadden dan
misschien wel één vaderland, maar dit had in het voetspoor van de verzuiling
heel verschillende geschiedenissen, verschillende historische interpretaties
gekregen. Juist aan dit gegeven zouden we de conclusie kunnen verbinden, dat het
populair geschiedenisonderwijs in het begin van deze eeuw volwassen geworden
was.
Tenslotte
Wat waren nu eigenlijk de
resultaten van het geschiedenisonderwijs in de vorige eeuw? Daarover valt
uiteraard heel weinig te zeggen, maar het lijkt mij toepasselijk om dit
overzicht niettemin te besluiten met een konkreet voorbeeld waaruit kan blijken
wat er van de inspanningen van de schoolboekjesschrijvers en onderwijzers in het
hoofd van de leerling bleef hangen. In 1900 was een pedagoog zo getroffen door
een opstelletje naar aanleiding van een geschiedenisles, dat hij het in een boek
over de methodiek opnam.82 Stelt u zich een van die holle, hoge schoollokalen
anno 1899 voor, met een klas over de schriften gebogen: men kan er een speld
horen vallen. Ergens achterin de rij, vlakbij de potkachel, zit een leerling die
ingespannen, zonder op te kijken, met krassende kroontjespen het volgende
opstelletje schrijft:
"In het jaar 1500 werd er
een heer geboren, Karel V genoemd. Hij was maar 15 jaar, toen moest hij al voor
koning optrekken, toen regeerde hij over Nederland. Toen moesten de menschen hem
zien, want hij was een brave jongen geweest en hij maakte tafels gereed en daar
moesten de menschen aan eten. Het was lekkeren spijs, die op tafel stond. In het
huis waar de tafels stonden waren aan de wanden prachtige tapeiten, maar geen
behangsel of een veeg verf. Dan kwamen er tafels uit de zolder met 4 pooten en
lekkers er op. Karel hield veel van vechten en als hij geld noodig had, ging hij
al de dorpen rond om geld te vragen. Toen maarten leuter den nieuwen leer
verkondigde was karel zeer kwaad en de menschen werden op een brandstapel gelegd
of verdronken of opgehangen en geworgt. Dat was niet mooi."
Noten
1 Zie hierover
bijvoorbeeld mijn artikel 'Opvoedend onderwijs' in Comenius (1982) p. 5 36.
2 Zie als voorbeeld J .W.
Regt, Geschiedenis der Nederlandsche Paedagogiek in voorlezingen, voornamelijk
ten dienste van kweekelingen enjeugdige onderwijzers, Gouda 1862 (2e druk) p.
130: "Willen wij de algemeen menschelijke vorming onzer leerlingen voorstaan,
dan moet het begrip der menschheid niet enkel tot het vaderland of het thans
levende geslacht beperkt worden, maar behoort het zich uit te strekken tot het
wilde vlak der aarde en de geheele reeks der vervlogene tijden."
3 Aardige voorbeelden van
de wijze waarop in het begin van de vorige eeuw uit zuinigheidsoverwegingen het
taalonderwijs en het geschiedenisonderwijs soms in één schoolboekje werden
verenigd, kan men aantreffen in het bekende boekje van L.W. de Bree, Het
platteland leert lezen en schrijven, Amsterdam 1947.
4 PA. de Planque, Valcooghs
Regel der Duytsche Schoolmeesters. Bijdrage tot de kennis van het schoolwezen in
de 16e eeuw. Groningen 1926 (diss. Utrecht), p. 184, regel 341.
5 Dit veelgebruikte boekje
werd nog in 1778 te Amsterdam herdrukt onder de titel De Historie van de
koninklyke propheete David, zo van zyn leven en wonderlyke werken, en hoe
victorieuslyk hy tegen zyne vyanden gestreden heeft.
6 (H. Allertsz.) Spieghel
der Jeught, ofte een kort verhael der voornaemste tyrannyen ende barbarische
wreetheyden, welcke de Spanjiaerden hier in Nederland bedreven hebben aan menig
duysend menschen gedurende de Nederlandsche oorloge en daer voren. Amsterdam ca.
1610, herdrukt 1615, 1663.
7 Nieuwe Spiegel der Jeugd,
of Fransche Tiranny, zijnde een kort verhaal van d'oorspronk en voortgang des
oorlogs, 1672, alsmede de schrikkelijke en onmenschelijke wreedheyd en
grouwelen, door de Franschen in Nederland en elders bedreven (...) Zeer nut en
dienstig om in de Schooien geleerd te worden. Amsterdam, 1674.
8 Bijvoorbeeld in De
Engelsche Tieranny, Amsterdam 1781. Deze had overigens meer de strekking van een
politiek pamflet dan van een schoolboekje.
9 Een uitvoeriger overzicht
van de 'Tirannyen' kan men vinden bij J.G. Nijk, 'iets uit de geschiedenis van
het geschiedenisonderwijs in ons vaderland', in Verslag van het eerste
Nederlandsch Pedagogisch Congres enz., Groningen 1926, p. 688 706. Enkele
zeldzamer varianten worden besproken door G.D.J. Schotel, Vaderlandsche
volksboeken en volkssprookjes van de vroegste tijden tot het einde der 18e eeuw,
Haarlem 1873 1874, deel I p. 252v.
10 A. Stellingwerf, Nieuw
verbeterd Voorschrift Boeksken, bestaande in enige stigtige versjes, waarin
verscheidene geloofs puncten, en regulen van het burgerlyke leven zyn
aangetrokken. Benevens een korte en klare beschryvinge, en optellinge van de
delen, ryken, landschappen, en voornaamste steden des werelds; alsmede de zeden
der zelver inwoonderen. Zynde hier nog bygevoegd een kort verhaal der regeringe
van den Staat dezer Verenigde Nederlanden, en in 't byzonder de Provincie van
Overyssel rakende. Zwolle (mij bekende drukken: 1680, 15e 1740, 16e 1753).
11 J. Wagenaar, Verkorte
vaderlandsche historie, bij vraagen en antwoorden voorgesteld. Amsterdam 1758.
Vaak herdrukt, o.a. Amsterdam 1808, Dordrecht 1820, Dordrecht 1833.
12 Wagenaar, voorwoord
(ongepagineerd).
13 Zie bijvoorbeeld idem,
p. 90, p. 93.
14 H.J. Krom, in
Verhandelingen Zeeuwsch Genootschap enz. deel Vil I (1781) p. 45.
15 Idem, p. 65
66.
16 Idem, p. 67
resp. p. 293, p. 297.
17 D. van Hinloopen,
Verhandeling over de landeigene goede en kwade zeden der Nederlanderen,
Amsterdam 1791 p. 255.
18 Bijdragen enz. 1801 1 e
stuk p. 66 67.
19 Algemeene Denkbeelden
enz., rooster tegenover p. 70.
20 J.H. Swildens,
Vaderlandsch A B boek voor de Nederlandsche jeugd. Amsterdam 1791.
21 T, van Swinderen,
Schoolboek der strafwetten van ons vaderland. Groningen 1810 (twee drukken).
22 Zedenkundig leesboek in
de vorm van geschiedenissen, ten dienste der schooien, Leiden 1804.
23 W. Messchert, De drie
gebroeders Belesteyn, of de zucht tot standsverwisseling. Amsterdam 1822 p. 36
37.
24 B. Brugsma,
Onderwijzersspiegel, Groningen 1845, p. 76.
25 G. Perk en J. van Wijk
Rz., Beknopte schets der Nederlandsche geschiedenis, bijzonder der Noordelijke
Provinciën enz, Amsterdam 1818, p. 1 2.
26 H. Hemkes Kz., Korte
schets der vaderlandsche geschiedenis. Een leer en leesboekje voor jonge
kinderen, Groningen 1838, p. 1.
27 H. Wester, Schoolboek
der geschiedenissen van ons vaderland. Amsterdam 1801 (13e druk 1853).
28 Wester (1801), inleiding
en voorwoord.
29 J. Teissèdre I'Ange en
J. van Geus, , Schoolopzieners, aan alle de schoolonderwijzers tot hunlieder
district behoorende, Haarlem/Leiden 1802, p. 12.
30 Ik beschikte over de
uitgaven 1801 (1 e druk), 1803 (3e), 1821 (8e), 1827 (9e), 1850 (12e) en 1854
(13e). Voor een nauwkeurige, hier overigens niet weergegeven vergelijking
gebruikte ik de uitgaven 1801 en 1827. De tekst daarvan is echter vrijwel
identiek aan die van 1803 resp. 1821, zodat het voor de hand ligt te
veronderstellen dat de meeste wijzigingen omstreeks 1815 en bloc zijn
aangebracht. Wester, die tot het laatst van zijn leven als
schoolboekjesschrijver
actief was, overleed in
1824 zodat we tevens kunnen veronderstellen dat hijzelf zijn boekje aangepast
heeft.
31 Overigens ook juist de
vroegste geschiedenis: een verwijzing naar onze voorouders de Bataven (editie
1801 p. 9 10) werd in latere drukken geschrapt.
32 Vgl. Wester (1801) p.
111 en idem (1827) p. 126 127.
33 Vgl. bijv. Wester (1801)
p. 73 en idem (1827) p. 87: aanvankelijk haalde Willem II zich "van veele
Hollanders den haat op zijn' hals"; later "ontstond er verbittering tusschen den
Prins en vele Hollanders".
34 Waarbij het overigens
opvalt, dat over Van Oldenbarneveldt in de latere drukken juist een soort
lofrede toegevoegd werd. 35 Vgl. Wester (1801) p. 64 en idem (1827) p. 77.
36 V91. Wester (1801) p. 29
en idem (1827) p. 40 41.
as Vgl. Wester (1801) p. 23
25 en idem (1827) p. 34 36.
37 Vgl. Wester (1801) p. 21
22 en idem (1827) p. 28 32.
38 Vgl. Wester (1801) p.
119 en idem (1827) p. 157.
39 Zie de concept teksten
in A.A.J. Meylink, Officieele geschiedenis der wet van 1806 enz., Den Haag 1857,
p. 207, 501.
40 Zie Bijdragen enz. 1802
Vllle stuk p. 46 en 1808 Xlle stuk p. 61. Dit betrof Nutsscholen in Rotterdam en
Leeuwarden.
41 I. van Hoorn, De
Nederlandsche schoolwetgeving voor het lager onderwijs 1797 1907,
Groningen 1907, p. 229 230.
42 J.H. Floh,
Onderrigtingen, raadgevingen en wenken, voor min of meer geoefende
schoolonderwijzers. Groningen 1808, p. 28, 90.
43 Th. van Swinderen,
'Brief aan de schoolonderwijzers' in Bijdragen enz. 1814 p. 51 52.
44
C.vanderAa,DetyrannyenderFranschen,indejaaren1747,1795 1813,indeNederlanden
gepleegd. Ten leerzamen gebruike voor de Jeugd, op de Scholen, en in de
Huisgezinnen, in Zamenspraken opgesteld. Amsterdam 1814. Ter illustratie een
fragmentje over Napoleon.
"Zoon: Is die Boneparte een
Franschman? Of iemand van hooge geboorte vader? Vader: Geen van beide Karel! Hij
is een Corsicaan, geboren te Ajaccio, een Stad op dat Eiland. Hij is een
hoerenkind, door een Officier, Marboeufgenaamd, in overspel geteeld bil zijne
moeder, de vrouw van zeker Carlo Boneparte, Stads Klerk in gezegde Stad, wiep
(sic) hem als zijn kind aannam, om zijn wijf als geen hoer bekend te maken."
45 'Aan de Schoolhouders in
de Vereenigde Nederlanden'. Bijdragen enz. 1813, Xlle stuk, p.121.
46 M.E. Kluit, Nederland in
den goeden ouden tijd, zijnde het dagboek ...van Jacob van Lennep enz., Utrecht
1942, p. 127.
47 A. van Marion, 'Over de
vaderlandsliefde en de middelen om dezelve bij de jeugd op te wekken', Bijdragen
enz. 1831 p. 863 887.
48 P. Jansz, Vaderlandsche
geschiedenis voorkinderen van acht tot elf jaren. Een leesboek voor de scholen,
Schoonhoven 1846, p. 3.
49 G. van Sandwijk, Leven
van J.C.J. van Speyk. Purmerend ca. 1831. Hierin werd de kinderen er
nadrukkelijk op gewezen dat Van Speijk een gesneuvelde, géén zelfmoordenaar was!
50 A. Perk, 'De nuttigheid
van het verbinden der Vaderlandsche Letteren met het onderwijs der Vaderlandsche
Geschiedenis op de scholen', Bijdragen enz. 1831 (p. 319 ?) p. 335.
51 H. Zeeman, Het leven en
de daden van Maurits, prins van Oranje Nassau, handhaver van Neêrlands
onafhankelijkheid, Amsterdam 1831, p. 17.
52 Bijdragen enz. 1841, p.
358 366.
53 Vraag gesteld in 1820
aan sollicitanten op een Amsterdamse stadstussenschool (school tussen armen en
burgerschool). A.L.G.M. Holtkamp, Onderwijs in Amsterdam aan de katholiekejeugd
vooral in de eerste helftder 19e eeuw, scriptie GU Amsterdam 1968, p. 92 93.
54 Zie bijv. de circulaire
opgenomen in Bijdragen enz. 1824, p. 337 346. In Amsterdam werd
geschiedenisonderwijs in 1828 bij verordening gestimuleerd; zie Verordeningen op
het Lager Onderwijs, voor de Provinciën Holland in het algemeen, en voor de stad
Amsterdam in het bijzonder, Amsterdam 1842, p. 79 81.
55 R. Reinsma, Scholen en
schoolmeesters onder Willem I en Willem 11, Den Haag 1966, p. 157.
56 In het wetsontwerp van
1829, dat om heel andere redenen niet werd aangenomen, maakte geschiedenis
overigens al wel nadrukkelijk deel van het lager onderwijs uit. Zie Van Hoorn,
a.w., p. 299. Toen die wet niet doorging, werd geschiedenis in feite langs
allerlei andere wegen officieus verplicht gesteld.
57 Circulaire in
Verordeningen omtrent het middelbaar en lager onderwijs, uitgevaardigd voorde
Provincie Groningen enz„ Groningen 1846 1854, deel IV p. 76 77.
58 C.H. Roggen,
Tijdrekenkundige tafels der vaderlandsche geschiedenis, bevattende de
belangrijkste gebeurtenissen enz., Den Haag 1827, p. vi.
59 Bijdragen enz. 1843 p.
304, in de bespreking van een nieuw jaartallenboekje.
60 N. Anslijn,
Nederlandsche voorbeelden van deugd. Een leesboek voorde schooljeugd. Leiden
1831 (1) en 1837 (11).
61 D.K. van Meerten, Over
de zucht naar standsverheffing beschouwd in verband met het Lager Onderwijs,
Leiden 1845 (Nutsuitgave), p. 49.
62 J.H. Veenendaal, 'Een
schoolbezoek', Bijdragen enz. 1843, p. 1006 1008.
63 Zie A.M. Kollewijn, 'Het
onderwijs in de geschiedenis aan de zielkunde getoetst', Schoolbode 1871, p.
163.
64 J.J. de la Bassecour
Caan, De wet op het Lager Onderwijs, met eene aantekening, Den Haag 1859, p. 19.
65 EJ_ van Det, De Bond van
Nederlandse Onderwijzers. Nieuwe uitgave enz. bewerkt door S. Karsten en H. van
Setten, Amsterdam 1983, p. 59 60.
66 R.G. Rijkens, De
geschiedenissen van ons Vaderland deel II, Groningen 1848.
67 Schoolbode 1871, p. 403.
68 A.M. van Voorthuijsen en
W. Middelveld Viersen, Wet van 17 Augustus 1878 op het Lager Onderwijs enz„
Nijmegen 1881, p. 297 299.
69 Correspondentieblad
N.O.G., 1882, p. 162 163.
70 Idem, 1889, bijlage p.
10 24.
71 Idem, 1891, p. 160.
72 Zie A. de Vletter, Over
geschiedenisonderwijs, beginselen methode. Groningen 1919 (Paed. vordrachten no.
7). Zie ook G. de Jong e.a., Kind, school en geschiedenis. Didactische
aanwijzingen voorhet geschiedenisonderwijs op de basisschool. Amsterdam 1971 (4e
druk) p. 55, over de methode van Te Lintum.
73 H. Douma en G. Veenman,
Uit deze eeuw. Geillustreerd leesboekje over de vaderlandse geschiedenis deel 1,
Purmerend 1900 (2e druk) p. 51 52.
74 B. Baas, Uit de
methodiek, Groningen 1900, p. 18.
75 Vermeld zij hier dat
Groen van Prinsterer in 1842 een Kort overzigt van de geschiedenis des
vaderlands uitgaf. Wellicht (ik heb dit boekje nog niet gezien) schreef hij het
uit onvrede over het feit dat de bestaande geschiedenisboekjes steeds minder
protestants en meer neutraal werden. In elk geval wilde de katholieke voorman Le
Sage ten Broek in 1845 een korte kerkgeschiedenis voor de jeugd schrijven, omdat
hij de bestaande geschiedenisboekjes te rationalistisch en antikatholiek vond.
76 B. Laarman, Toestanden
en gebeurtenissen. Eenvoudige lessen over de vaderlandsche geschiedenis,
Groningen 1899, resp, B.H. Decker, Gebeurtenissen en toestanden. Leerleesboek
voor de hoogste klassen van scholen met katholieke bevolking, Nijmegen 1909.
77 H. Lankamp, Leerplan
voor Scholen met den Bijbel, deel IA, Groningen 1920 (4e druk), p. 5.
78 Zie De Jong, am., p. 58.
79 Frater S. Rombouts,
Historiese Pedagogiek, deel III, Tilburg 1928, p. 100 101.
80 J.J. Doodkorte, C.G. van
Grevenbroek en J.H. Werkman, De Roep der Historie. Volledige methode voor het
onderwijs in de Vaderlandsche geschiedenis op de Katholieke Lagere Scholen,
Utrecht 1928.
81 Ontleend aan De Jong,
a.w, p. 59.
82 Baas, a.w., p. 6 7.
|