Periodiek van de Vereniging Vrienden van het Nationaal Onderwijsmuseum

 


 


60101. Jan G. Rijkens 1784- 1862. een persoonlijk document door Agnes Jonker, 1988 nr. 1

Inleiding

Meester Rijkens, van 1803 tot 1857 schoolhoofd te Wehe (Groningen), hield in 1853 een redevoering ter gelegenheid van zijn vijftigjarig ambtsjubileum. In sierlijk schrift, dat de hand van de geoefende meester verraadt, heeft hij zijn feestrede vastgelegd. Voor zover mij bekend is de tekst, waarvan het origineel zich bevindt in privé bezit, nooit eerder gepubliceerd. Wel zijn fragmenten uit de feestrede ooit in de krant verschenen1). Wij drukken hier de tekst vrijwel volledig af, slechts twee passages slaan wij over2 ). Ter wille van de leesbaarheid is de tekst, in afwijking van het oorspronkelijke handschrift, ingedeeld in alinea's. De vet  en cursief afgedrukte passages zijn in het origineel door Rijkens onderstreept.

De loopbaan van Jan G. Rijkens zoals door hem zelf verteld, bevat tal van elementen die passen in de traditionele voorstelling van het onderwijs in de eerste helft van de negentiende eeuw. En dan doel ik niet op de geijkte verhalen over sterke drank en hoge ouderdom die menig organist onderwijzer in vroeger tijden parten speelden. Het zijn vooral de intergenerationele lijnen van het onderwijzersberoep (zo vader   zo zoon), de opleiding in de praktijk, de binding tussen school en kerk en de kwaliteit van het schoolgebouw die de aandacht trekken. Ik licht enkele voorbeelden uit zijn verhaal om toe te lichten waar het vertrouwde beeld wordt bevestigd.

Vader Gerrit Rijkens, organist en schoolhoofd te Garmerwolde, is de stamvader van een bekend onderwijzersgeslacht. Met name zoon Roelf Gerrit (1795-  1855) heeft in het Nederlandse onderwijs grote bekendheid verworven door de vele handleidingen en leerboekjes die hij schreef 3). Voor Jan Gerrit, de oudste in een gezin van zeven kinderen, neemt de onderwijzersloopbaan een aanvang als hij als jongen van dertien jaar de wereld wordt ingestuurd. Hij begint dan in Delfzijl als organist en raakt tegelijkertijd betrokken bij het onderwijs. Zijn elf jaar jongere broer Roelf Gerrit volgt later dezelfde weg: als twaalfjarige jonggezel gaat deze bij een onderwijzer buiten zijn woonplaats Garmerwolde in de leer. De jongste zoon in het gezin, Gerrit, zal uiteindelijk zijn vader opvolgen als hoofdonderwijzer organist te Garmerwolde. De vier dochters Rijkens komen in dit verhaal niet voor.

Onze hoofdpersoon Jan Gerrit, vader van vijf meisjes en twee jongens, ziet ook zijn eigen zonen in de voetsporen van hun vader treden. De oudste wordt schoolhoofdkoster te Adorp, de jongste onderwijzer organist te Eeurum. De positie van schoolhoofd te Wehe blijft in de familie: Jan G. wordt opgevolgd door de echtgenoot van zijn jongste dochter, ene Marringa. Zijn laatste levensjaren brengt Rijkens door te Middelbert, ten huize van zijn oudste dochter die is getrouwd met B.I. Zijlstra, schoolhoofd ter plaatse. De familie Rijkens, die ik hier maar ten dele kan voorstellen, is, ook in de vertakkingen van de navolgende generaties, een schitterend voorbeeld van een schoolmeestersstand

Een aparte onderwijzersopleiding bestond er niet in de jonge jaren van Jan G. Rijkens. De eerste ervaringen die hij opdoet in de praktijk van het 'schoolhouden', beoordeelt hij zelf als onvoldoende; dat is de reden dat hij een uitnodiging van H. Wester om op diens school te Pekela ondermeester te worden, als een geschenk uit de hemel beschouwt. Wester had destijds tal van aanstaande onderwijzers in de leer  en deels ook in de kost; Rijkens noemt hem 'huisheer' , waardoor Oude Pekela min of meer een "centrum voor de onderwijzersopleiding" werd). De jaren te Pekela vormen Rijkens pas werkelijk tot onderwijzer. Zijn opleiding wordt echter afgebroken op het moment dat Wester vertrekt om de functie van schoolopziener te bekleden). Rijkens maakt daarna een ongewisse periode door die hem, zo lijkt het, vooral als persoon heeft gevormd. Zijn uitlating over deze tijd  "Och! als men zoo wat in de wereld rondzwerft..."  typeert deze periode als een leerschool voor het leven. Wellicht ook markeert het zijn overgang naar volwassenheid: wanneer hij, nog geen negentien jaar oud, de betrekking in Wehe aanvaardt, rept hij niet meer over (de instemming van) zijn vader. Voortaan staat hij er alleen voor. Toch lijkt hij zich niet erg zeker van zich zelf te voelen: klein van gestalte en met "nog mijne kinderstem" maakt zijn entree in de kerk te Wehe geen sterke indruk. Gesteund door zijn geloof vat hij zijn nieuwe taken op; vierenvijftig jaar later zal hij zijn werk neerleggen.

Van oudsher waren de (lagere) scholen in ons land bijna altijd door de kerken opgericht, en dus kerkelijk eigendom. Ondanks de veranderingen in ons staatsbestel en de invoering van een nationale onderwijswet, behield de Hervormde Kerk ook na 1806 veel invloed op de school, met name op het platteland). Met betrekking tot zowel de functie van onderwijzer als het schoolgebouw was van een scheiding tussen school en kerk weinig te merken. De kerkelijke nevenfuncties van de onderwijzer  koster, organist, voorzanger  bleven een noodzakelijke aanvulling op zijn inkomen.

Ook bij Rijkens komen we herhaaldelijk een combinatie van functies tegen, behalve kerkelijke ook burgerlijke. Zijn benoeming te Wehe in 1803 verloopt zelfs nog geheel op grond van een oud (kerkelijk) recht: het is douarière Starkenborg die de betreffende post van schoolhoofd koster oranist heeft te begeven. Maar ook in laterjaren is de kerk niet opvallend terug getreden: het slot van zijn rede illustreert dat.

De zichtbare binding tussen schoolgebouw en kerk bespeuren we, in de tekst van Rijkens, bij het naderen van het dorp Wehe. Omdat scholen te vinden waren in de directe nabijheid van de kerken, dienen toren en kerk hem als 'bakens'. Ook op andere plaatsen komen we dit beeld bij Rijkens tegen. Na een tochtje naar Rottum schrijft hij bijvoorbeeld over zijn aankomst aldaar: "Hierbij bleef ik eenige minuten in stille eenzaamheid staan, en zag in één streek, in één verband kerk, pastorij, kosterij en school in eene gunstige situatie 8). School en woning van de koster onderwijzer zijn, zoals gebruikelijk op het platteland, verenigd onder één dak  9).

De staat van het gebouw waarin hij terecht komt was slecht, Rijkens noemt het een 'ellendig hok', ongeschikt om school te houden. Na enkele jaren wordt er weliswaar wat verbouwd en vertimmerd, maar echt veel beter wordt het niet Dit lot deelt Rijkens met vele collega's. In de provincie Groningen was in 1811 de kwaliteit van iets meer dan de helft van de 225 schoolgebouwen voldoende tot uitmuntend, de rest middelmatig tot slecht 10). In het eerste kwart van de eeuw kwamen verbeteringen slechts langzaam tot stand. Dat het schoolgebouw te Wehe in 1827 eindelijk grondig wordt verbouwd, is waarschijnlijk te danken aan een initiatief van de gouverneur van Groningen. In 1824 heeft deze middels een circulaire de gemeentebesturen op het platteland aangespoord de schoolgebouwen (in de regel 'schoolvertrekken' genoemd, méér was het immers niet) te vergroten en het schoolmeubilair te verbeteren ) Ondanks de verbouwing blijkt Rijkens nog verre van tevreden over zijn werkomstandigheden; het gebouw is te smal, nog steeds niet geschikt om er te onderwijzen.

Over zijn aktiviteiten buitenschool  "mijne verschillende betrekkingen, als burger in de Maatschappij"  Iaat Rijkens eigenlijk weinig los. Hij vermeldt zijn bemoeienissen met het Nut, de leermiddelen die hij zelf heeft gemaakt en vertelt over zijn hobby, de tuinbouw. In de Almanak van het Nutsdepartement heeft hij veel geschreven, o.a. over zijn wandeltochten, "in mijne eenigheid ondernomene sluipreisjes" in de wijde omtrek. Het zijn schetsen die rijk zijn aan oudheidkundige informatie. De uitstapjes en het tuinieren beschrijft Rijkens als ontspannende tijdsbesteding: "Voor iemand die dag in dag uit in het gesuis en gesnap van een aanzienlijke schaar jonge menschen moet verkeeren en werkzaam zijn, waar het niet altijd zoo gaat, als men wel verlangt, kan eene ontspanning niet anders dan hoogst nuttig, hoogst aangenaam zijn"12). Maar het is duidelijk dat beide vormen van ontspanning ook een leerzame strekking hebben. Zijn reisverslagen zijn historisch leerzaam, met tuinieren wil hij graag samen met zijn leerlingen proeven gaan uitvoeren. Rijkens komt ook in deze aktiviteiten naar voren als een typisch negentiende eeuwse onderwijzer, een man die zich bewust is van zijn verantwoordelijke positie, "altijd trachtende met den geest des tijd vooruit te gaan".

 FEESTREDE betreffende de onafgebrokene vijftig jarige bediening van J.G. Rijkens, als schoolonderwijzer enz. te Wehe; gehouden den 4 de" Februari] 1853, 's achtermiddags om twee uur, in de kerk te Wehe.

Een terugzigt op eene vijftigjarige ambtsdieping brengt eene mengeling van verschillende aandoeningen te weeg. Nu eens klopt het hart in warme dankbaarheid tot God; dan weder ontrolt eene traan het oog; want hoe wel de tijd als een 'schaduw, eene nachtwake voorbijgaat, veel van het gebeurde in die ruimte blijft onvergetelijk, en voert ons, ondanks, ons zetven dikwijls in dat verledene terug. Hoe weinigen valt eene vijftig jarige leeftijd ten deel, hoe veel minder nog eene vijftige jarige onafgebrokene ambtsdiening, en, zouden wij dan, zoo dit laatste ons gegund ware, eene diergelijke zeldzame gebeurtenis stilzwijgende voorbijgaan? Zouden wij onder zulke omstandigheden niet mogen rekenen op de belangstelling van allen, met wien wij in eenige betrekking stonden? Het is in die stille hoop, en dat volle vertrouwen, dat ik hier optreed, om in een kort en eenvoudig verslag u mede te deelen, wat mij in zulk een tijdsverloop bejegende. Mij, zeg ik, ja  want heden is het voor mij vijftigjaren, dat ik het eerst hier, als onderwijzer, deze zoo gewigtige betrekking aanvaardde. Weiger mij uwe belangstellende aandacht dan voor eenige oogenblikken ook niet.

Zeer Geachte Toehoorders en Toehoorderessen!

Van zich zelven, openlijk eene levensbeschrijving te geven, gaat niet zoo gemakkelijk als misschien velen uwer wel zullen denken. Eene gewone redevoering over een bepaald onderwerp heeft eene meer geleidelijken gang. Wat ik voor mij belangrijk vind, houdt ligtelijk een ander voor minbelangrijk; wat voor mij treffend was, blijft dikwijls een ander koel of onverschillig onder; waar ik b:v: veel behagen in vond, kan voor eenen ander terugstotend zijn. Mij komt het dus verkieslijk voor, zoo eenvoudig als mogelijk in de behandeling te zijn, en naar waarheid geschetst, het moge dan behagen of niet.

Iemand, die zich waagt, om openlijk als spreker op te treden, stelt zich blood aan verschillende beoordeelingen van de aanhoorders, maar ik herhaal het, ik rekene op uwe goedgunstige beoordeeling.

Uit mijne kindsche jaren valt weinig te zeggen. Ik werd te Garmerwolde geboren; mijn vader was daar schoolmeester en organist; gehuwd met Freke Jans Kremer van Aduard, beide van ouders uit eenen achtbaren Burgerstand. Den 28 Maart 1784 werd hun eenen zoon geboren dien zij na 's moeders zijde Jan lieten noemen: Jan Gerrit Rijkens, de persoon die heden tot u spreekt. In mijne kindsche jaren, had ik met andere kinderen dat gemeen: ik mogte graag spelen; beminde al vroegtijdig de muzijk, waarvoor ik mijn laatste duit veil had. Ik bezat een oud gebrekkig klavier, waarop vader mij les gaf, bovendien werd mij vrijheid verleend, om nu en dan het kerkorgel te mogen gebruiken.

In mijn 12 de Jaar was ik reeds zoo verre gevorderd, dat ik onder de Godsdienstoefening het orgel kon bespelen. Hoe luttel ook mijne bekwaamheden toen waren, men roemde mijn kunst. In mijn 13de jaar werd ik door de kerkmeesteren van Delfzijl aangezocht om tijdelijk de organist plaats aldaar te willen komen waarnemen, dewijl hun organist om zijn slecht gedrag, en 't gebruik van sterken drank, in die betrekking was geschorst. Vader sloot met die heeren een overeenkomst, en ik vertrok kort daarna naar mijne aangewezene woonplaats. Nimmer Appingedam noch Delfzijl gezien hebbende, zoo kwam ik toch behouden voor de Farmsummerpoort. Niet wetende welke straat ik moeste inslaan, had evenwel de vriendelijke sergeant van de wacht de goedheid, mij naar het huis van den heer Borst te geleiden.

'S daags, na mijne aankomst, aanvaardde ik mijne nieuwe betrekking, en na afloop, was de gemeente over mij voldaan. Vervolgens ondersteunde ik meester Klinkenberg in zijne school. De Heer Rengers van Delfzijl, vader van onzen Arrondissements betaalmeester Lamoraal Ubbo Rengers, mijn oudste leerling, verzocht mij, zijne twee kinderen aan huis te willen onderwijzen. Dit ging naar wensch. Om mijn inkomen te verbeteren, benoemde gem. heer Rengers mij als boekhouder over de grootte prijsschepen, die voor en na, door de fransche kapers, den Engelschen ontnomen, en in de haven van Delfzijl werden opgebragt.

Intusschen kwam ik niet verder; mij ontbrak eene opleiding, tot het vak waartoe mijn vader mij had bestemd: een onderwijzer der Jeugd. Mij werd in 't vervolg de posten van Kollector, Schatbeurder, Schoolmeester en organist te Noordwolde, tijdelijk voor de wed.W. Westerhoes opgedragen. Ofschoon ik hier op mij zelven stond, en een schooltje van 15 á 16 kindertjes had te onderwijzen, vond ik hier weinig aanmoediging, noch gelegenheid, mijne kundigheden te kunnen uitbreiden. Ik ging meer achter dan voor uit. Er verscheen echter eene gelukkige ster voor mij! Hendrik Wester, schoolmeester in de Pekel A, mij eens in mijne school te Noordwolde bezoekende, beviel inzonderheid mijn omgang met de lieve kleinen. Hij vroeg mij, of ik wel genegen was, bij hem als ondermeester te willen dienen? Zeer graag was mijn antwoord, maar dat dit veel van mijnen Vader afhing, zoo als die het maakte was 't mij wel. Hij sloot vervolgens met vader een overeenkomst, en ik verreisde met mijne weinige kleederen per schuit, naar het mij onbekende dorp Pekel A. H. Wester ondervroeg mij des avonds, in het een en ander, dat nog zoo heel slecht niet uitviel. In de aardrijkskunde was ik het minst bedreven. Er opende zich nu voor mij, als het ware, een geheel nieuw leven; in plaats van in een schooltje van 15 á 20 kinderen, trad ik nu in eene school van 3 á 400 kinderen!   Alles wat ik zag, alles wat ik hoorde was voor mij geheel nieuw; ik werd nu eerst gewaar wat schoolhouden was!

Hoe verkeerd mij in 't eerst de handen ook stonden, zoo begon ik mij nog al spoedig tot dien werkzamen kring te gewennen. Ik werkte bijna onafgebroken van den morgen tot den avond, en den tijd, dien ik overig had, besteedde ik aan mijzelven, en liet volstrekt geene oogenblikken nutteloos verloren gaan. Ik gewon langzamerhand de gunst van meester en leerlingen. De afdeeling die mij werd toevertrouwd, kreeg ik al spoedig op zijde, en ik deed oneindig meer, met zachtheid en geestige toespraken, dan menig een, in die dagen, met pees of plak. Ik wist toen in het gebruik zijnde eer en schandbord te vermijden, in mijn oog geheel verkeerde middelen, om aan den jongen mensch, eene rigtige en beschaafde opleiding te geven. Men kan toch, openlijk, zoo niet losjes weg, met de eer of schande omspringen; beide zijn teedere punten, waarmede men, vooral in eene school, zeer voorzigtig moet omgaan. 't Is hier de plaats niet, om daarover verder te kunnen uitweiden.

Ik maakte aanzienlijke vordering, in het een en ander. Ik waagde het, een examen voor de Provinciale Kommissie van onderwijs te Groningen te gaan afleggen, en ik had het bijzonder geluk van op den 10 maart 1802, den tweeden rang te mogen ontvangen. Ik telde nog geen volkomen 18 Jaar ouderdom. Mijn huisheer en leermeester werd benoemd tot schoolopziener over een groot gedeelte van deze Provincie, waar door zijnen werkkring eene meerdere uitgebreidheid verkreeg. Door deze bijzondere onderscheiding, en eervolle opdragt, deed hem half besluiten, in 't vervolg voor de onderwijzersplaats in de Pekel A te gaan bedanken, welk voornemen, tot mijn leedwezen spoediger werd ten uitvoer gebracht, dan men het had verwacht: waartoe vooral een onaangenaam voorval, met zekeren leerling P.U. de oorzaak was. Die onderwijzer is behoeft men niet te vertellen, dat in de school dikwijls zeer lastige en onvoorziene voorvallen plaats grijpen, die maar al te dikwijls op het hoofd van den onderwijzer worden te huis gebragt. Hoevele bekwaamheden de meester ook moge bezitten, hoe goed ook zijnen wil moge zijn, niet altijd kan men het onweder afleiden. Nu was men mij niet meer noodig, en ik moest uitzien, om weder geplaatst te kunnen worden. Het plaatselijk bestuur van de oude Pekel A, stelde mij, uit eigene beweging een getuigschrift ter hand, luidende als volgt. (Zie afb. 2)

Als huisonderwijzer kon ik bij velen geplaatst worden, en ben het ook werkelijk geweest bij eenen landsman (voornamen) te Midwolde in het Oldambt, van waar men mij, als Custos te Termunten beriep, bij eenen 84 jarigen onderwijzer. Ofschoon ik Termunten nimmer had gezien, noch eenig sterveling kende, trok ik, welgemoed . Och! als men zoo wat in de wereld rondzwerft, krijgt men eindelijk eene zekere soort van hebbelijkheid om zich gemakkelijk naar de omstandigheden te kunnen schikken, en scherpe ontmoetingen te kunnen trotseren  trok, zeg ik, welgemoed naar Termunten. Hier stond ik geheel op mij zelven, had eene school van tusschen de 60 á 70 leerlingen, moest daarenboven, kerkedienst en 't orgel waarnemen. Ik was er spoedig gewend, en de gemeente was met mij bijzonder voldaan en ingenomen. Ofschoon ik niet roemen kon op eene goede keuken, waarop ik met regt aanspraak meende.te kunnen hebben, zoo vond ik echter bij vele gegoede ingezetenen deze te leurstelling ruimschoots vergoed. Ik behield moeds genoeg, om mijn werk met lust en ijver te kunnen waarnemen.

Kort was echter mijn verblijf te Termunten. In het laatst van December 1802, ontving ik van de H.W. Geb. vrouwe Lucretia Helena van Burmania Douariére Starkenborg, Collatrice van Wehe, Leens en Zuurdijk de beroeping van de onderwijzersplaats enz. te Wehe. Zonder de zijdelingse toezeggingen of kansen op andere vacatures te willen afwachten, nam ik deze aanbieding aan. In het laatst van Januarij 1803, nam ik van Termunten een hartelijk afscheid, en reisde, te voet, in eene bittere koude en sneeuwjagt met mijn goedje naar Wehe, mijn kleerkist had ik te Delfzijl op den schuitwagen reeds besteld. Ik was in Wehe geheel vreemd; als kind was ik er eens geweest, met mijnen vader, die hier eene zuster had wonen, doch daar mij weinig of niets meer van voorstond. Tegen den avond bereikte ik Wehe. Toren en Kerk waren mijne bakens, denkende, dat ik toch ligtelijk in die nabijheid mijne toekomstige bestemming zoude vinden.

Men was mij zoo half verwachtende. Ik doolde langs de straat, als iemand die werk zocht, en dat was ook letterlijk de waarheid. Zekeren Jan Sarries, vroeger koetsier aan 't huis van Aduard, die mij in eene zoekende houding aantrof, vroeg mij zeer beleefd, waar of ik heen moest, en wie of ik mogte zijn? Mijn antwoord was terstond gereed. Kom in huis, als 't U beliefd; ik heb de sleutels van de kosterij in huis, die ik U, uit naam van Mevrouw van Wehe, zoude ter hand stellen; wijders, dat Mevrouw van Wehe mij graag, na mijne aankomst, bij haar, aan 't huis Borgweer wenschte te zien en spreken. Met moeite rigtte ik mij weder op, ofschoon ik zulks niet wilde doen blijken; ik was geheel afgereisd, ik had dien dag bijna 9 uren afgelegd. Ik zag tegen het groote huis op, mij bijna niet kunnende voorstellen dat dat mijn toekomstige verblijfplaats konde zijn. Ik ontsloot de deur, ontdeed mij van mijn lastig pak, nam zitting op den trap in het voorhuis, stoel had ik immers niet, en telde mijn weinige stuivers, dien ik van mijne reis, en vervoer van mijne kleerkist had overgehouden. Reizen met eene welvoorziene beurs, ach wat is dan reizen! het is gelijk een speeltochtje, maar hij, die daarvan schaars is voorzien, en als het ware van uur tot uur eene berekening moet maken, hoe verre hij daarmede kan komen, zie M(ijne).V(rienden)., dit heeft eenig onderscheid. En, wat voor een jong mensch het beste is, steeds op eene zachte zit, of rustplaats, dan, of op eene harde bank, of te voet door de wereld te reizen, kan ieder over denken zoo als hij wil.

Ik hield een alleenspraak, die slechts door de waakzame echo werd herhaald, maar, zonder troost! Dacht na, hoe gevaarlijk mijne onderneming was. Vóór mij, had ik hier twee voorname meesters gehad: eenen Abraham Harms Staal, beroepen in de Wildervank; daarna eenen Berend van Dijk, beroepen van Vierhuizen, eene star van de eerste grootte, in die dagen, in 't vak van onderwijs, en die opvolger is geworden van H. Wester. Beide mannen, die verre boven mij (als minder ervaringen bezittende) verheven waren. Dit begreep ik toen ter tijd (hoe jong ook) heel goed; want ik had eene gewigtige roeping op mij genomen, en het twijfelachtige van eene goede uitkomst daarvan moeste afgewacht worden. Ik werd aandoenlijk, knielde neder en bad den Heere om Zegen en ondersteuning. Ik voelde mij waarlijk gesterkt, rigtte mij op, greep weder goeden moeds, en trachtte onder dak van eenen anderen te komen; hier was immers niets, waarmede ik mijnen honger konde stillen, noch rustplaats, om mijn afgemat ligchaam door eene weldadige slaap, tot vorige krachten terug gebragt te zien. Spoediger dan ik dachtte, gelukte zulks. Bij eenen Simon Arijs en Anje Uges bestelde ik mij in den kost voor drie guldens in de week, daar had ik alles voor, wat eene dagelijksche behoefte vordert. Zondags moest ik de kerkedienst verrigten, en, daar ik maar klein van persoon was, en nog mijne kinderstem had gaf dit weinig aanbeveling; want hard zingen of beter gezegd schreeuwen, was toen nog in zwang; eene zware stem in het voorzingen was voor een schoolmeester in die dagen, ongelukkig, veelal de maatstaf, waarna men de vereischte kundigheden voor goed meende te mogen aannemen; Thans gebruikt men daartoe eene andere soort van noten! Zoo tijden, zoo zeden.

Het was eenen strengen winter! 's Maandags telde ik 371eerlingen; de jongens elk met eenen turf onder den arm gewapend. Er werd een vuurtje van aangelegd onvoldoende om ons allen te kunnen verwarmen. Ik opende de school met onderhoudende gesprekken, en zochte hen door eene vriendelijke omgang op een standpunt te brengen, dat ik met een goed gevolg zoude kunnen onderwijzen. Het schoolgebouw was, om de waarheid te zeggen, een ellendig hok; Laag onder verdieping, gebroken glazen in lood, met 50 leerlingen eivol, met spaarzaam licht bedeeld. De ingang zoo klein, als ik ooit had gezien, juist voor kinderen, zoo die niet al te groot waren, geschikt om in de school te geraken, rook had men op zijnen tijd, met één woord, een geheel doelloos gebouw. Ja, M(ijne.V(rienden).  Ik herhaal het nog eens, voor vijftig jaren of nu, O!   welk een verschil, welk eenen vooruitgang in 't onderwijs, in kunsten en wetenschappen.

'S vrijdags beurde ik 37 stuivers schoolgeld, dit was toen als het ware eene vaste en onveranderlijke zetting, dat niet verhoogd, maar wel ingekort mogte worden. Mijn kostgeld was 's Zaterdags verschenen, en bevond een ongemakkelijk tekort. Eene lening durfde ik niet ondernemen. Ik had geen ander onderpand dan mijn leven, en het leven, dat weet ieder, is zeer onzeker. Ik wistte mij te redden zonder schulde behoeven te maken.

Naarmate het weder zachter, de dagen langer, mijn toestand dragelijker werd naarmate groeide het getal leerlingen aan. Het duurde niet lang of ik had meer leerlingen dan ik konde bergen, zoo dat ik het achterhuis in beslag moeste nemen. Mijn bijzonder manier van te onderwijzen nam opgang, zoodat van heinde en verre de leerlingen mij kwamen opzoeken. In 1804 benoemden mij de stembevoegden tot Schatbeurder, waardoor mijn inkomen aanzienlijk werd verbeterd. Er werd vervolgens eene inschrijving geopend tot vergrooting van mijne school, waartoe inzonderheid de Heer A.J. Paping R.C. priester op den Hoorn mij behulpzaam was. Dit voldeed aan de verwachting. De school werd vergroot en verbeterd, en met den gevel van het voorhuis in verband gebragt.

 Naderhand weder vergroot, met nieuwe gezigten voorzien. Het waren steeds halve maatregelen. De schoolopziener J. van Cleeff begreep te regt, dat het gehele bijgebouw tot school moeste gebragt worden, evenzoo hoog onder de verdieping, even zoo lang als het kosterij huis zelve; dit gebeurde in 1827. Van achteren, zegt men wel eens, wordt menig een wijs, dat is: te laat wijs. Bij de verlenging moeste ook eene verbreding hadden plaats gehad. Het gebouw is te smal, om er goed en grondig in te kunnen onderwijzen. Mijne hoop is nog niet geheel verdwenen, wat nog niet is, kan mogelijk nog eens geschieden. Aanhouden doet verkrijgen. In zoo verre de geschiedenis van het schoolgebouw te Wehe.

Naar mate het getal leerlingen aangroeidde, naar mate werd ook mijne werkkring grooter, zoo dat er zeer weinige oogenblikken voor mij zelven overbleven. De Heer L.T. van Starkenborg, Heer van Wehe, verzocht mij, dagelijks aan het huis Borgweer te willen komen, om zijne twee kinderen Edzard Tjarda van Starkenborg en Freule Anna Wilhelmina te willen onderwijzen, ook in de muzijk. Ik had aan dat huis groote verpligting, en mogte dit aanzoek niet van de hand wijzen, hoedanig ook mijne uren waren bezet. Mevrouw Van Wehe, Douariére Starkenborg vereerde mij verschillende huismeubelen zoo dat mijn woonkamer het aanzien kreeg van eene gemeubileerde kamer. Ik was vervolgens in de gelegenheid mij het noodige te kunnen aanschaffen, benevens een fraai kabinetorgel. Ik had groote reden tot dankbaarheid jegens Hem, die al onze lotgevallen regelt en bestuurd. Ik had mij hetzelve niet toegedacht. Ik was steeds arbeidszaam, en nam mijne pligten zoo goed waar, als mijne zwakke krachten het toelieten; doch kwam in vele zaken te kort. Als men zijne tekortkomingen gevoelt M.V. en dezelve tracht te verbeteren, die kan gezegd worden, dat hij naar volmaking streeft.

In 't jaar 1810, in de maand Mei, begaf ik mij in den echt met Johanna van der Tuuk; achtbare dochter van Jan Diederts van der Tuuk en Aleia Bolt van Maarhuizen. Wij hadden een gelukkig leven. In het jaar 1817 1oofde de commissie van onderwijs in de Provincie Groningen een gouden Medaille uit, aan den genen, die het best een geschied en Aardrijkskundig schoolboek voor de hoogste klasse konde leveren. Ik nam deel in dien grooten strijd. Ofschoon ik de gouden medaille niet mogte erlangen, zoo was mijn ingediend stuk toch van dien aard, dat het boven vele de bijzondere aandacht trok, ten gevolge, dat ik eene zilveren medaille ontving, en bovendien, een zwaar en fraai bewerkte zilveren tabaksdoos als een geschenk. Ruim 25 jaren was ik lid van de M. tot N. van 'tAlgemeen, afdeeling Leens, was daarin steeds een ijverig lid. Achttien jaren lang was ik onafgebroken bezig, om het jaarboekje, onder den titel van Kennis en goeden smaak (: Almanak van 't dep: Leens:) mede te helpen daarstellen. Ik had het graag willen aanhouden; het ontbrak mij niet aan bouwstof, als wel aan den goeden wil van anderen.

Toen men in ons Vaderland het vijftig jarig feest vierde: d. 12 Augustus 1834, van het bestaan dier Maatschappij, verrastte men mij, uit erkentenisse, met eenen Zilveren gedenkpenning. Bestendig geluk is op deze zoo onbestendige aarde niet te vinden. Ik moest mijne lieve vrouw in het jaar 1823 den 19e Maart aan den onverbiddelijken dood afstaan, mij nalatende 5 kindertjes, die hun verlies niet beseften. Dit was de gevoelige slag mijns levens. Noch was de mate mijner droefheid niet gevuld, ik moest ook het jongste lieve kind verliezen. Ik vertrouwde op God, als de bestevader in den Hemel, die alles met wijsheid regeert, bestuurt en regelt. Ik zocht mijn troost in mijne lieve kindertjes, gaf hun eene goede opvoeding; spaarde niets wat voor hun nuttig en van dienst koude zijn. Maar hun ontbrak Bene moeder! De betrekking van vader en moeder laten zich niet gemakkelijk in één persoon vereenigen; vooral als de kindertjes jong, en bovendien, als men een werkzaam bedrijf heeft. Ik zocht vervolgens datgene weder te krijgen, wat ik zoo smartelijk had moeten afstaan. In 't Jaar 1826 trad ik voor de tweede reis in den echt met Gezina Freerks Vennema, eerbare dochter van Freerk Jacobs Vennema en Henderika Wiersema Landbouwers in de Schilgeham onder Winsum. Ik vond in haar eene zorgdragende moeder en werkzame huisvrouw. Twee, nog in levende zijnde kinderen, een Zoon, en eene dochter, zijn uit dit huwlijk geboren. 't Is waarlijk een voorregt van al onze kinderen, dat zij zich zoo lang in het bezit van ouders mogen verblijden, maar voor ons is het geen minder voorregt, steeds vreugde en veel genoegens van onze dierbare kinderen, bij voortduring, te mogen genieten. Mijne lieve moeder verloor ik in 1834, in den ouderdom van 69 jaren. Vader ontviel mij in 1840, in den ouderdom van 79 jaren. Hun viel het zeldzaam geluk ten deel, van het 50 jarig huwelijks feest te mogen vieren; mijn jongste broeder, G. Rijkens, had het geluk vaders opvolger te mogen worden.

Reeds in 1829 was ik werkzaam aan het vervaardigen van een wereldkaart, op hout geschilderd. J. van Cleeff, en meer deskundigen, roemden het, en het werkstuk kwam ter sprake. In Brussel werd eene tentoonstelling geopend, van kunststukken en voorwerpen van nijverheid. De gouverneurs waren uitgenoodigd deze onderneming te willen ondersteunen of bevorderen. Er verscheen uit Groningen een kommissie om mijn afgewerkt stuk te beoordeelen, en verzochten mij vervolgens, het werkstuk naar Brussel op te willen zenden, ten einde om die tentoonstelling mede te helpen opluisteren. De hoofdkommissie ter beoordeeling van de ingekomene stukken, die opgezonden zouden worden, keurden allezints mijn stuk waardig, om onder de kunstvoortbrengselen opgenomen te worden. Zij hadden zich niet vergist. De Belgische berigten van den 17 Augustus 1830 1uidden reeds bij tijds dat mijn stuk onder de uitstekende voorwerpen was ten toon gesteld. Dit verheugde mij zeer.

Ongelukkig brak na eenige dagen na de aankomst van mijn stuk te Brussel, op het onverwachts, eene bloedige revolutie uit. Het Paleis van Willem den 1e, het huis van den Minisier van van Manen, stonden beiden in ligt laaije vlam, waar tusschen het gebouw der kunst voortbrengsels zich bevond, doch   werd geëerbiedigd. Het was een misgeschoten pijl! In het jaar 1836 ontvang ik mijn stuk voorzigtig ingewikkeld uit Brussel, vrijvan alles, weder binnen 's huis terug. Ik ga deze rede sluiten met nog eene enkele bijzonderheid, aanmerking en aanspraken.

Vele menschen vinden, buiten hun vak, dikwijls iets, dat hun vermaak en uitspanning kan bezorgen. De eene vindt pleizier in 't reizen of uitgaan, een ander in 't visschen of jagen enz: Mijn bijzonder liefhebberij bepaalde zich voornamelijk bij den tuinbouw, ik had van bekwame hoveniers, vele handgrepen afgezien, de moeijelijke behandeling van het snoeimes in jonge vruchtbomen en heesters geleerd; poten en planten, zoo dat ik daarin eenige bekwaamheid verkreeg. Ik kocht eenige verwaarloosde, ja half verwilderde hoven aan, waarin eene heerlijke teelgrond lag verborgen en ik herschiep dezelve, in eenen vruchtbaren tuin; een tuin en hof, vol van genot en levensvreugd. Ach! hoe menig vrij uur, breng ik daar in mijne eenzaamheid, onder naarstigen arbeid door. Haast lokt het lieve voorjaar ons weder tuinwaards, om de natuur door onze handenarbeid te gaan leiden. Weldra strooit de land en tuinman het zaad weder in vruchtbare aarde. Ook ik hoop ter bekwamer tijd, mijne leerlingen, gelijk vele onderwijzers, in het naburig Pruissen, en ook in sommige nabij gelegen Provincien van ons vaderland, proeven te geven, wat er niet al uit eene welbewerkte grond, bij eene goede ligging, kan worden voortgebragt. De maatschappij heeft er, in deze dagen behoefte aan; van daar ook, dat de commissie van land en tuinbouw in onze Provincie, d. 28 September 1848, te Groningen in het conserthuis, eene tentoonstelling van verëdelde tuin en boomvruchten opende met uitloving van eenige medailles, aan de inzenders van schoone en uitstekende tuin en boomvruchten. Ik maakte gebruik van deze uitnoodiging, zond op, wat mij dachte, dat in aanmerking zoude kunnen komen. De beoordeling over mijne ingezondene voorwerpen, was gunstig. Ik ontving eene zilveren medaille.

Vele, zeer vele jonge menschen heb ik gedurende mijn vijftigjarig verblijf ter dezer plaats onderwezen. Het juiste getal is mij onbekend. Wel weet ik, dat ik onder mij berustende heb een getal van 3342 Toonschriften, maar dat is niet de juiste maatstaf, naar dien die schriften dikwijls van het eene jaar in het andere loopen. Het getal leerlingen kan meer, ook minder zijn. Het was steeds, en is nog, mijn grootste genoegen van te onderwijzen, altijd trachtende met den geest des tijds vooruit te gaan, en nog is het, als het ware, olie in mijn lamp, in de school werkzaam te kunnen zijn. Ik sprak, zoo even, van de menigte voorhanden zijnde prijsschriften, maar, als ik de 10 eerste jaargangen overzie, dan ontrolt dikwijls, in mijne eenzame beschouwinge, mijn oog eene traan. Meer dan 3/4 gedeelte dezer, zijn van deze aarde verdwenen, en hunne stomme schriften herinneren mij, aan de vroegere vriendschappelijke verkeering, die ik met vele had aangeknoopt. Het verschil van jaren was tusschen mij en eenige leerlingen zeer gering. De menigte geschenken, die ik voor en na van mijne kwekelingen ontving, getuigen van de tevredenheid over mijn gegeven onderwijs. Het derde geslacht heb ik reeds langen tijd onderwezen, en bepaalt zich niet meer bij enkele familiën.'t Geeft een wonderlijke gemoedsaandoening, als men hoort vertellen: Grootvader of Grootmoeder hebben bij meester 't ABC geleerd, daarna Vader of moeder, en nu als kinderen van Vader of van Moeder, of kleinkinderen van Grootvader, of Grootmoeder, gaan nog bij denzelfden meester ter school. ( )

Mijne verschillende betrekkingen, als burger in de Maatschappij, op te sommen, ga ik stilzwijgend voorbij, als mede mijne ontmoetingen op mijne buitenlandse reizen door Hannover, een gedeelte van Pruissen en ons Vaderland. Ik smeekte steeds bij 't opperwezen om hulp en bijstand. Ik heb zulks boven duizend van mijne tijdgenoten ontvangen. 'k Ben nimmer erg ziek geweest, nimmer werd mij door de hand des  geneesmeesters een droppel bloed ontnomen. ( )

Niet gering W.E. Heer Burgemeester ! achtbare wethouders (vroegere leerlingen van mij) de overige achtbaren leden van den raad dezer gemeente, stel ik een medehulp op hoogen prijs, en roep dezelve bescheiden, maar ook dringend in; dat uwe pogingen ter bevordering van het onderwijs, hand aan hand moge gaan, met die van den Schoolopziener, en plaatselijke Schoolcommissie, aan welke ik mijne belangen mede nederig opdrage. Mogten ze weerklank vinden bij u eerwaarde kerkeraad dezer gemeente, met wien ik tevens in de naauwste betrekking sta, noch mij te leur gesteld vinden bij u kerkvoogden en medenotabelen van ons dorp? Neen! ik ben genoegzaam overtuigd van onze goede overeenstemming en wederkerige vriendschap. Ouders! die mij uwe lieve kinderen toe vertrouwt, werkt met mij. Een dragt maakt magt. Gij kunt het alleen van den meester niet verwachten, er moet tusschen ouders en meester overeenstemming plaats vinden. Als de eene opbouwt, en de andere afbreekt, zie dan blijft men op dezelfde hoogte; alles zal vruchteloos zijn: ik meene bij ondervinding te spreken. Gij lieve jeugd! vergeet nimmer de lessen en vermaningen, die ik u zoo menigmaal voor oogen heb gehouden. Hebt uwe ouders lief; zijt meester gehoorzaam, dan hebt gij zegen van God te verwachten. Ambtgenoten, van 't Gezelschap de Marne! en buiten hetzelve, waaronder ik ook mijnen lieven Broeder uit Groningen en mijn jongste broeder uit Garmerwolde mag tellen, het is mij strelend, u hierin onzer midden te mogen zien, en die zoo gaarne bijstand aan mij wildet betoonen, mogt gij ook eens dat groote voorregt genieten, van vijftig jaren achterëenvolgend uw werk met lust en Ijver te mogen waarnemen, dat Geve de Goede God!

d. 4 Februarij 1853

J.G. Rijkens

VRIJHEID GELIJKHEID BROEDERSCHAP

Het Plaatselijk bestuur van de Oude Pekel A certificeert door dezen: dat Jan Rijkens, zinds 3 jaren, als tweede ondermeester, bij onze Schoolleeraar H. Wester heeft gediend; en tevens zich in dien tijd, in zijn levenswijze en wandel als een zedig en Braaf jongeling, heeft gedragen. Voorts zich met lof en ijver in zijn post gekweeten heeft, en derhalven kunnen wij met alle vrijheid een loffelijk getuigschrift van hem afgeven: om te strekken na behoren.Oude Pekel A den 22 Februarij 1802.Uit naam van het Plaatselijk bestuur voornoemd: I. de Jonge secretaris

Noten

1. In een bijlage van het Nieuwsblad van het Noorden: Ter Verpoozing(1929).
2. De betreffende passages, aan het eind van de redevoering, zijn met een stippellijn aangegeven. Rijkens geeft daar een opsomming van alle schoolopzieners en alle predikanten die hij heeft meegemaakt.
3. Klasens (1949), pp. 70 106.
4. Vgl. Boekholt & De Booy (1987), p. 68.
5. Klasens (1949), p. 48.
6. Hendrik Wester (1752 1821) staat samen met R.G. Rijkens en B. Brugsma te boek als Groninger grondlegger van de Nederlandse volksschool. Zie Klasens (1949), pp. 40 69.
7. Boekholt & De Booy (1987), pp. 102 103.
8. Geciteerd in het Nieuwsblad van het Noorden.
9. Vgl. Bruijel Van der Palm e.a. (1986), p. 14. 10. a.w., p. 16. Hoofdstuk 2 behandelt de school in de periode 1801 1857. 11. Nieuwe Bijdragen 1824, pp, 797 808. 12. Geciteerd in het Nieuwsblad van het Noorden.

 Literatuur

Boekholt, P.Th.F.M. en E.P, de Booy Geschiedenis van de School in Nederland vanaf de middeleeuwen tot aan de huidige tijd, Assen/ Maastricht 1987. Bruijel Van der Palm, H.F. e.a. Scholen in Groningen. De ontwikkeling van het schoolgebouw voor het lager onderwijs in stad en land 1800 1940, Utrecht 1986. 'Circulaire van den Heere Gouverneur der Provincie Groningen, aan de Plaatselijke Besturen der Gemeenten te platten lande aldaar, van 25 Junij 1828 n° 1', in: Nieuwe Bijdragen ter bevordering van het onderwijs en de opvoeding 1824. Klasens, Joh. Groninger Grondleggers van de Nederlandse Volksschool, Assen 1949. Nieuwsblad van het Noorden 6 april 1929, wekelijks bijblad 'Ter Verpoozing'.

Zakelijke info