Periodiek van de Vereniging Vrienden van het Nationaal Onderwijsmuseum

 


 


100102. Wel mooie kopjes, maar verre van frisch" De bestrijding van hoofdluizen door schoolartsen, 1900‑1945 door  E.F.M. Janssen, 1992 nr. 1

In de Gelderlander van 21 oktober 1991 prijkte, onder de sprekende kop "Hoofdluizen houden van schone karen", een bericht van de Nijmeegse GGD. Die GGD heeft een voorlichtingsboekje samengesteld over bij schoolkinderen veel voorkomende infectieziekten. Daarin is ook een hoofdstuk aan hoofdluizen gewijd, dat onder meer de leerrijke informatie uit de geciteerde kop bevat. Het boekje is naar alle Nijmeegse scholen gestuurd om wanhopige leerkrachten een antwoord te geven op de vraag, wat te doen als 'ze' er weerzijn. Hoofdluizen vormen namelijk een hardnekkig probleem, dat op basisscholen regelmatig de kop opsteekt. Ouders van schoolkinderen kunnen er over meepraten. Tegenwoordig zijn die luizen met een gerichte reinigingsactie vrij eenvoudig te bedwingen. Zulke acties worden vaak vanuit de school aangezwengeld, omdat luizen juist daar voor problemen zorgen. Op school kunnen de luizen zich gemakkelijk verspreiden. Het zijn dan ook schoolkinderen, die ze mee naar huis brengen.

Dat hoofdluizen vanuit school worden bestreden, is niet altijd zo geweest. Gedurende de 19de eeuw gebeurde zoiets gewoonlijk niet. Scholen voor haveloze kinderen vormen een uitzondering op die regel. Daar werden van de straat gehaalde en zeer ernstig verwaarloosde kinderen opgevangen. Ze kregen er onderwijs en werden tevens gevoed, gekleed, gereinigd en zo nodig ontluisd. Verder hield de burgerij zichzelf vrij van luizen door gebruik te maken van zogenaamde 'jachtwaters. Maar het gewone volk deed daar niet aan. Hoofdluizen werden door hen niet als een probleem ervaren, ze vormden slechts één van de vele ongemakken die bij het leven hoorden.

Tegen het einde van de 19de eeuw nam het schoolbezoek sterk toe. Daardoor begonnen vooruitstrevende onderwijzers en artsen zich steeds meer zorgen te maken over allerlei ziekten, waaraan opvallend veel schoolkinderen leden. Ze legden al snel een verband tussen schoolbezoek en het optreden van die ziekten. Er werd zelfs van schoolziekten gesproken. Zo schreef men ruggegraatsverkromming toe aan het langdurig stilzitten in ondeugdelijke schoolbanken en bijziendheid aan het vele lees‑ en schrijfwerk in slecht verlichte lokalen. Geestelijke overlading was eveneens een schoolziekte. De oorzaak lag volgens velen in te omvangrijke lesprogramma's en zenuwslopende examens. Bovendien werd de school gezien als verspreidingshaard van een groot aantal besmettelijke ziekten. Hoewel men schoolbezoek alom positief waardeerde, vormden die schoolziekten een smet op dat gunstige beeld. Met invoering van de leerplicht kwam deze kwestie nog scherper in het daglicht te staan. De overheid dwong kinderen om naar school te gaan, maar daar werd hun gezondheid in gevaar gebracht. De overheid zou eigenlijk iets aan die gezondheidsbedreigende situatie moeten doen.

Als reactie op die situatie begonnen gemeenten ermee om schoolartsen aan te stellen. Die artsen moesten de gezondheidstoestand van leerplichtige schoolkinderen bewaken. De eerste schoolarts werd in 1904 te Zaandam benoemd. Andere steden volgden dat voorbeeld al snel, zodat na enkele jaren iedere zichzelf respecterende stad één of meer schoolartsen in dienst had. Omdat gemeentebesturen het initiatief namen, verschilde dit geneeskundig schooltoezicht van plaats tot plaats en bepaalde het zich tot openbare scholen. Bijzondere scholen konden meestal wel meedoen als ze dat wensten. Na wat aarzelingen deden de meesten dat ook, een enkele protestants‑christelijke school uitgezonderd. Op het platteland drongen schoolartsen maar moeizaam door. Pas in 1927 werden daar de eerste zogenaamde districtsschoolartsen benoemd. Het zou tot na de Tweede Wereldoorlog duren, alvorens schoolartsen er een normale verschijning werden.

Hoofdluizen vormden één van de vele problemen, waarmee schoolartsen te maken kregen. In deze bijdrage wil ik laten zien met welke maatregelen schoolartsen dat probleem zoal te lijf gingen en welke resultaten dat opleverde Daarbij maak ik gebruik van hetgeen schoolartsen erover schreven in medische en pedagogische tijdschriften (bij citaten geef ik alleen jaar en relevante pagina's van die tijdschriften). Dat materiaal levert een aardig beeld op van de maatregelen die men tegen hoofdluizen nam. Vermeldenswaardig zijn met name de verslagen van de Nederlandsche Vereeniging van Schoolartsen (NVvS), die in enkele medische tijdschriften verschenen. De genoemde vereniging werd in 1908 opgericht. Het was een beroepsvereniging die tweemaal per jaar vergaderde. De meeste schoolartsen waren er lid van. Tijdens de vergaderingen bespraken ze allerlei zaken over het schoolartsschap. Hoofdluizen kwamen daarbij regelmatig aan de orde.

 Schoolartsen en hoofdluizen

Zoals gezegd dienden schoolartsen voor de gezondheid van schoolkinderen te zorgen. Hoewel elke schoolarts weer anders werkte, onderwierpen de meesten de hun toevertrouwde schoolkinderen op geregelde tijden aan een lichamelijk onderzoek. Nieuwe leerlingen, schoolverlaters en zo mogelijk derde of vierde klassers werden dan op een groot aantal ziekten en afwijkingen nagekeken. Dat zogenaamde periodiek systematisch onderzoek (PSO) raakte al snel ingeburgerd, evenals het gebruik om ouders van de kinderen erbij te betrekken. Meestal was de moeder bij het PSO aanwezig. Zij gaf de arts inlichtingen over de ziektegeschiedenis van het kind. Bovendien had de schoolarts zo een mooie gelegenheid om moeder voorlichting en advies over de verzorging en opvoeding van haar kind te geven. Indien het kind een afwijking of ziekte had, werden moeder en kind doorverwezen naar hun huisarts of naar een specialist. Schoolartsen mochten de kinderen namelijk niet zelf behandelen. Dat zou de vrijheid van ouders, om zelf een behandelend arts te kiezen, aantasten. Bovendien was dat een vorm van oneigenlijke concurrentie tegenover huisartsen. De voorlichting die schoolartsen gaven ging meestal over voeding, kleding of lichaamsverzorging.

Hoofdluizen waren in het begin niet de meest ernstige klacht die schoolartsen bij de kinderen aantroffen, maar wel de meest voorkomende. Een onderzoek uit 1905 onder Leidse schoolkinderen bracht aan het licht, dat zo'n 25% ermee behept was. Zo'n tien jaar later werden elders scholen gevonden waar meer dan 90% van de kinderen luizen had. Voor schoolartsen was dat reden genoeg om er iets aan te doen. Want, zo werd in een pedagogisch tijdschrift geschreven: "Ten opzichte van de luis laat het mensdom zich in drie groepen verdelen: A. Mensen zonder luizen. B. Mensen, die luizen bezitten. C. Mensen, die door luizen bezeten worden. Helaas voor de laatste groep zijn de tijden veranderd!" (OeO, 1909, p. 175).

Die laatste groep werd gevormd door mensen uit het gewone volk. Zij koesterden andere opvattingen over luizen en waren niet zondermeer bereid om dat ongedierte te bestrijden. Luizen ervaarden ze als een onontkoombaar ongemak waarvoor je je niet hoefde te schamen. Ook was niet iedereen bekend met het verband tussen luizen en neten (de lujzeëitjes). "Veelal ontkennen de ouders het feit, dat hun kinderen met ongedierte behept zijn, zij gelooven niet, dat neten iets met luizen te maken hebben en dikwijls zijn zij bevreesd voor behandeling" (NTvG, 1909, I, p. 616). Het was voor die mensen niet eenvoudig om er iets tegen te ondernemen. "Door het veelvuldig voorkomen van hoofdluizen vindt men dit in de armere klassen niet zoo heel erg en gebruikt den meer gemoedelijken naam van pietjes. Veel vrouwen staan er vrij moedeloos tegenover en doen er niet veel aan. Na een vermoeienden dag nog kinderen te moeten kammen, die slaperig zijn, huilen en niet stil willen staan, is niet prettig, temeer daar de ervaring leert, dat het toch allemaal niets geeft, daar er lederen keer een nieuwe besmetting plaats heeft" (NTvG, 1922, I, p. 418). Door armoede en slechte levensomstandigheden onstond een situatie waarin hoofdluizen zich gemakkelijk konden handhaven.

In de visie van medici, en dus ook van alle schoolartsen, waren hoofdluizen geen eenvoudig ongemak. Niet zozeer de luizen zelf, maar de gevolgen van hun aanwezigheid baarden de medici zorgen. Door de luizen kreeg men hevige jeuk, ging krabben en veroorzaakte daarmee infecties met als gevolg huiduitslag, ontstekingen en soms zelfs abcessen. Hoofdluizen werden dan ook als een ziekte beschouwd. Er was een speciale medische term voor, die artsen veel gebruikten, namelijk pediculosis capitis. Bovendien waren luizen besmettelijk, ze sprongen van de ene mens op de andere. Net als bij andere besmettelijke ziekten was bestrijding ervan dus nodig in verband met de volksgezondheid. Op plaatsen waar veel mensen samenkwamen, konden luizen zich gemakkelijk verspreiden. De school was zo'n plaats en werd als een verspreidingshaard van hoofdluizen aangemerkt. Naast elkaar zitten in de schoolbank, jassen en petten aan de kapstok, verwisselen van hoed of pet, spelen en ravotten op het schoolplein, allemaal gelegenheden waarbij hoofdluizen zich gemakkelijk konden verspreiden.

Hoofdluizen werden niet alleen om gezondheidsredenen bestreden. Medici zagen in dat ongedierte ook een teken van onbeschaafdheid en onreinheid. Het was volgens hen een uiting van verwaarlozing. Kinderen met hoofdluizen werden door hun ouders niet goed verzorgd. "De onreinheid in haar meest afschuwelijken vorm bestaat in het bij zich dragen van ongedierte. Sommige vinden het hebben van luizen op het hoofd zoon gewoon verschijnsel, dat zij het onzindelijke en het weerzinwekkende daarvan in het geheel niet meer zien", schreef de Groningse schoolarts Van Voorthuysen (z.j., p. 5). Medici beweerden zelfs dat luizen een voorkeur voor vuile mensen hadden en zich bij zindelijke mensen niet thuis voelden. Ze waren dus niet geheel onbevooroordeeld aangezien het tegendeel, blijkens de hierboven geciteerde krantekop, juist is. Schoolartsen waren erop gebrand het probleem grondig aan te pakken. Daartoe namen zij diverse maatregelen.

De maatregelen

Wanneer een schoolarts vaststelde dat een kind luizen had, stelde hij de ouders daarvan in kennis met het verzoek om hun kind van dat ongedierte te bevrijden. Meestal deed de arts dat mondeling tijdens het PSO, maar soms gebeurde het schriftelijk. Het betreffende schoolkind kreeg in dat geval een zogenaamd 'luizenbriefje' mee naar huis. Schoolartsen gaven ook voorlichting over de bestrijding van hoofdluizen. Ze propageerden het gebruik van eenvoudige middelen die zelfs voor de armsten bereikbaar waren. "Het beste is de petroleum, liefst gemengd met gelijke deelen lijnolie om het gevaar voor in brand raken tegen te gaan. Met dit mengsel moet men het hoofd 's avonds goed insmeren en vervolgens een doek om het hoofd binden (de noren er buiten). Den volgenden morgen worden dan hoofd en haar met lauw water en zeep gewasschen." (Van Voorthuysen, z.j., p. 6). Om een en ander uit te leggen werd ook gebruik gemaakt van een wandplaat, de luizenplaat, een uitgave van de Nederlandsche Centrale Leermiddelen uit Rotterdam. Het gezag dat een schoolarts uitstraalde was voor veel ouders voldoende om zijn raad op te volgen. Zulke ouders spiegelden zich klaarblijkelijk aan de fatsoensnorm die de schoolarts stelde. Zo schreef de Zaanse schoolarts Van der Loo over zijn ervaring: "Bij mijn eerste keuringen in 1904 was de pediculosis sterk verbreid; nu zorgen de moeders er voor dat hun kindertjes goed gekamd en gereinigd ter keuring komen." (Gids, 1908, p. 64). Deze ouders begonnen zich ervoor te schamen als hun kind luizen had.

Die meegaande houding werd niet bij alle ouders aangetroffen. Velen waren ongevoelig voor vermaningen en werkten niet mee. De Meppelse schoolarts Lingmont had jaren "tegen deze vieze plaag gevochten zoo goed ik kon maar 't baatte niets. De ouders negeerden de klacht volkomen of babbelden wat tegen zonder Benige behoorlijk argumentatie; de een vond 't niet zoo erg, de ander vond dat haar kinderen er altijd gezond bij waren 'wat zou nu zoon enkel beestje, 't komt natuurlijk niet te pas maar een mensch kan toch niet overal naar kijken, ze brengen de overloopers van school méé'" (Pais, 1919, p. 85‑86). Het was deze houding van ouders die talloze schoolartsen tot wanhoop bracht. Tegenover ouders die hun adviezen negeerden stonden ze vrij machteloos, want zelf behandelen mochten ze niet. Een schoolverbod voor kinderen met luizen was niet haalbaar gezien de omvang van het probleem. Bovendien speelde de verzuiling van het onderwijs parten. Het gebeurde namelijk wel eens, dat geplaagde ouders hun kinderen op een bijzondere school plaatsen, die buiten het toezicht van de schoolartsen viel. De Utrechtse schoolarts Carsten klaagde daarover tijdens een vergadering van de NVvS: "de ouders, den drang tot behandeling en reinheid moede, leerden reeds spoedig, dat dit een veilige weg was, om hun onverstand, zorgeloosheid en onreinheid te doen zegevieren" (NTvG, 1909, II, p. 1193). Ondanks hun wanhoop wensten schoolartsen niet in de situatie te berusten. Ze drongen herhaaldelijk aan op meer bevoegdheden. Wat ze zelf niet mochten, konden ze natuurlijk wel door iemand anders laten doen. De Amsterdamse schoolarts Herderschêe nam een initiatief in die richting. Daarover hield hij in 1915 een lezing tijdens een vergadering van de NVvS. Herderschêe werkte op buitengewone scholen en vond een harde aanpak niet overdreven. "Op een gewone volksschool, waar praktisch alle kinderen luizen hebben, mag dat misschien waar zijn, op onze scholen, die bezocht worden door kinderen uit zeer verschillend maatschappelijk milieu, is dit zeer zeker niet het geval. Het is voor een zindelijke moeder waarlijk om wanhopig te worden, wanneer haar kinderen steeds maar weer het onaangename gezelschap mee thuis brengen." (NTvG, 1915, II, p. 554). Herderschêe kreeg hulp van een schoolverpleegster. Die ontluisde schoolkinderen, legde huisbezoeken af om ouders te vermanen en lessen in ontluizen te geven. Door dat werk werd zij al gauw `luizenzuster' genoemd. Schoolverpleegsters waren succesvol in hun optreden. Niet dat hoofdluizen helemaal verdwenen, maar besmetingshaarden die de school onveilig maakten konden zo tenminste worden aangepakt. De verpleegsters werden in verschillende gemeenten aangesteld. Ze vormden als het ware de uitvoerende arm van de schoolartsen. Ze maakten zich niet alleen met ontluizen, maar ook met andere taken verdienstelijk.

Ondanks hun succes bleef het werk van schoolverpleegsters een soort sisyfusarbeid. Ontluisde schoolkinderen werden thuis weer besmet, vooral via het beddegoed waar ze 's nachts onder sliepen. Ook konden veel gemeenten zo'n verpleegster niet bekostigen. Op het platteland, waar nog nauwelijks schoolartsen waren, ontbraken ze geheel. Bovendien was niet iedereen enthousiast over zulke verpleegsters. Sommige schoolartsen vonden dat ouders hun kinderen behoorden te ontluizen. Als een verpleegster dat ging doen, werd het verantwoordelijkheidsgevoel van de ouders ondergraven. Daardoor zouden ze hun kinderen nog slechter gaan verzorgen.

Gedurende de eerste wereldoorlog kreeg de strijd tegen hoofdluizen een nieuwe impuls. Door die oorlog was in Oost‑Europa een epidemie van vlektyfus uitgebroken. Verder had medisch onderzoek uitgewezen, dat kleerluizen die ziekte overbrachten. De daarvan nauwelijks te onderscheiden hoofdluizen werden van hetzelfde verdacht. Hoewel de epidemie nog ver van huis was en de invloed van hoofdluizen erop zeer omstreden, werd de situatie door schoolartsen aangegrepen om een waar offensief tegen luizen te ontketenen. Op sommige plaatsen werden hierdoor schoolverpleegsters aangesteld. Elders leidde het tot speciale onderzoeken naar de aanwezigheid van luizen bij schoolkinderen. Zo werd de omvang van het probleem in kaart gebracht. Tot slot werd de dreigende vlektyfus gebruikt om een nieuw middel in de strijd tegen hoofdluizen te lanceren, namelijk knipverordeningen.

Meisjes hadden veel meer last van hoofdluizen dan jongens. Het hierboven genoemde percentage van 90% was van een meisjesschool afkomstig. Dat had alles te maken met de haarmode. Meisjes hadden in het begin van onze eeuw lang haar, meestal in een vlecht. Een dochter met een volle haardos was

moeders trots. Die lange karen waren een ideale schuilplaats voor hoofdluizen. Volgens veel schoolartsen, zoals De Vries uit Leeuwarden, was kort haar dan ook "ongetwijfeld het middel om de luizenplaag de kop in te drukken, maar als het geen mode wordt, uitgaande van de "hoogere" standen, behoeven wij ons hieromtrent geen illusies te maken" (Pais, 1919, p. 189). Wat niet uit eigener beweging werd gedaan, kon worden afgedwongen. Gemeenten hadden namelijk de mogelijkheid zelf verordeningen te maken. Met de dreiging van vlektyfus voor ogen, kwamen op verschillende plaatsen zogenaamde knipverordeningen tot stand. Die bepaalden dat schoolkinderen met luizen alleen met een kaal geknipt of geschoren hoofd op school mochten komen. Overtredingen werden met een geldboete bestraft.

De Meppelse schoolarts, die blijkens een hierboven gegeven citaat door de luizen tot wanhoop was gedreven, beschikte als eerste over zo'n verordening. Daarna volgden Arnhem, Groningen en nog vele andere gemeenten het Meppclse voorbeeld. Knipverordeningen gaven goede resultaten, schoolartsen waren er zeer over te spreken. Toch verschenen niet veel schoolmeisjes met een kaal geschoren hoofd op school. Volgens de betrokken schoolartsen had de maatregel vooral een preventieve werking. Dreigen met kaalknippen was meestal voldoende. Om hun kind de schande van een kaal geschoren hoofd te besparen, namen veel ouders zelf het initiatief. "Ik kan ten minste met blijdschap getuigen, dat meerdere meisjes reeds vóór Benige waarschuwing met kort geknipt haar ter school kwamen", aldus de zo geplaagde Meppelse schoolarts (Pais, 1919, p. 62).

Voor veel ouders was een eenvoudige vermaning voldoende om hun kind te ontluizen. Anderen deden dat pas na een bezoek van de schoolverpleegster, of na dreiging met een knipverordening. Langzamerhand verspreidde de gewoonte zich onder ouders, om hun kinderen vrij van luizen te houden. De groep die dat niet deed, werd steeds kleiner. De bereidheid om iets tegen luizen te doen nare toe, mensen begonnen zich ervoor te schamen. Het werd onfatsoenlijk om hoofdluizen te hebben. Toch was het niet eenvoudig om de luizen afdoende te bestrijden Het beproefde recept met petroleum was zeer onprettig in het gebruik. Kaalknippen was niet leuk en ook nog een schande voor de omgeving.

In het begin van de jaren twintig kwam er een nieuw instrument op de markt dat uitkomst bood. Het betrof een soort kam. Aan een gewone kam storen luizen zich niet, zelfs een fijne stofkam haalt niets uit. Vooral de neten, die zich aan de hoofdharen vasthechten, blijven bij het kammen zitten. Met de zogenaamde Nisskakam kunnen luizen en neten wel worden uitgekamd. De Haagse schoolarts Pigeaud was de eerste die er ervaring mee opdeed. In 1922 gaf hij een enthousiaste demonstratie van die kam op dunne verende stalen tanden die nagenoeg tegen elkaar staan, zodat neet noch luis kunnen ontsnappen. Er verscheen ook een Engelse variant van dit Duitse product op de markt, de Sackerkam. Die was echter minder succesvol en werd nauwelijks gebruikt. De Nisskakam maakte het mogelijk om schoolkinderen te ontluizen zonder ze kaal te knippen of met petroleum in te smeren. Logisch dat het een succesnummer werd, de kam voorzag duidelijk in een behoefte.

De strijd tegen hoofdluizen was vooral op de ouders van schoolkinderen moeders trots. Die lange karen waren een ideale schuilplaats voor hoofdluizen. Volgens veel schoolartsen, zoals De Vries uit Leeuwarden, was kort haar dan ook "ongetwijfeld het middel om de luizenplaag de kop in te drukken, maar als het geen mode wordt, uitgaande van de "hoogere" standen, behoeven wij ons hieromtrent geen illusies te maken" (Pais, 1919, p. 189). Wat niet uit eigener beweging werd gedaan, kon worden afgedwongen. Gemeenten hadden namelijk de mogelijkheid zelf verordeningen te maken. Met de dreiging van vlektyfus voor ogen, kwamen op verschillende plaatsen zogenaamde knipverordeningen tot stand. Die bepaalden dat schoolkinderen met luizen alleen met een kaal geknipt of geschoren hoofd op school mochten komen. Overtredingen werden met een geldboete bestraft.

De Meppelse schoolarts, die blijkens een hierboven gegeven citaat door de luizen tot wanhoop was gedreven, beschikte als eerste over zo'n verordening. Daarna volgden Arnhem, Groningen en nog vele andere gemeenten het Meppelse voorbeeld. Knipverordeningen gaven goede resultaten, schoolartsen waren er zeer over te spreken. Toch verschenen niet veel schoolmeisjes met een kaal geschoren hoofd op school. Volgens de betrokken schoolartsen had de maatregel vooral een preventieve werking. Dreigen met kaalknippen was meestal voldoende. Om hun kind de schande van een kaal geschoren hoofd te besparen, namen veel ouders zelf het initiatief. "Ik kan ten minste met blijdschap getuigen, dat meerdere meisjes reeds vóór Benige waarschuwing met kort geknipt haar ter school kwamen", aldus de zo geplaagde Meppelse schoolarts (Pais, 1919, p. 62).

Voor veel ouders was een eenvoudige vermaning voldoende om hun kind te ontluizen. Anderen deden dat pas na een bezoek van de schoolverpleegster, of na dreiging met een knipverordening. Langzamerhand verspreidde de gewoonte zich onder ouders, om hun kinderen vrij van luizen te houden. De groep die dat niet deed, werd steeds kleiner. De bereidheid om iets tegen luizen te doen nam toe, mensen begonnen zich ervoor te schamen. Het werd onfatsoenlijk om hoofdluizen te hebben. Toch was het niet eenvoudig om de luizen afdoende te bestrijden. Het beproefde recept met petroleum was zeer onprettig in het gebruik. Kaalknippen was niet leuk en ook nog een schande voor de omgeving.

In het begin van de jaren twintig kwam er een nieuw instrument op de markt dat uitkomst bood. Het betrof een soort kam. Aan een gewone kam storen luizen zich niet, zelfs een fijne stofkam haalt niets uit. Vooral de neten, die zich aan de hoofdharen vasthechten, blijven bij het kammen zitten. Met de zogenaamde Nisskakam kunnen luizen en neten wel worden uitgekamd. De Haagse schoolarts Pigeaud was de eerste die er ervaring mee opdeed. In 1922 gaf hij een enthousiaste demonstratie van die kam op dunne verende stalen tanden die nagenoeg tegen elkaar staan, zodat neet noch luis kunnen ontsnappen. Er verscheen ook een Engelse variant van dit Duitse product op de markt, de Sackerkam. Die was echter minder succesvol en werd nauwelijks gebruikt. De Nisskakam maakte het mogelijk om schoolkinderen te ontluizen zonder ze kaal te knippen of met petroleum in te smeren. Logisch dat het een succesnummer werd, de kam voorzag duidelijk in een behoefte.

De strijd tegen hoofdluizen was vooral op de ouders van schoolkinderen gericht. Een enkele keer werden die kinderen er zelf bij betrokken. Zo schreef de Helderse schoolarts Griánwald erover: "eigenaardig is, dat deze kwaal weinig voorkomt in de laagste klassen, groote uitbreiding krijgt in de middenklassen en weer verdwijnt in de hoogste klassen; de jongste kinderen worden door de moeders zelf verzorgd, de ouderen moeten het zelf doen en daarvan doen alleen de oudsten het goed " (NTvG, 1915, I, p. 2108). In Leeuwarden had de schoolverpleegster nog iets anders bedacht. Daar was de zwemles zeer populair bij de schoolkinderen. De verpleegster "maakte van deze gelegenheid gebruik om de kinderen, wier karen onzindelijk waren, naar huis te sturen en ze niet weer toe te laten, voor zij zindelijk waren. Gevolgen: soms woede, soms tranen, maar groot succes: nu drongen de kinderen zelf bij de moeders op verbetering aan." (TvSG, 1931, p. 6‑7). Schoolkinderen werd het besef bijgebracht, dat luizen er niet bij hoorden maar bestreden dienden te worden.

Uit de spaarzame cijfers die voorhanden zijn, blijkt dat de omvang van het luizenprobleem gedurende het interbellum afnam. De meest sprekende cijfers gaan over Rotterdam. Toen schoolartsen er in 1914 begonnen te werken, had 90% van de meisjes en 40% van de jongens op de volksscholen hoofdluizen. I n 1935 werd onder vergelijkbare schoolkinderen nog maar 10% met hoofdluizen aangetroffen. Diverse schoolartsen signaleerden die vermindering en schreven dat maar al te graag aan hun eigen optreden toe. Door de afname wijzigden schoolartsen hun houding tegenover hoofdluizen. Ze werden steeds minder tolerant. Pakten ze aanvankelijk slechts ernstige gevallen aan, later betrof het elk kind met hoofdluizen. Ook de maatregelen werden steeds ingrijpender. Ze begonnen met vermaningen en zachte aandrang. Later werden recalcitrante ouders met schoolverpleegsters en knipverordeningen geconfronteerd. In de jaren dertig gebruikten schoolartsen bij hardnekkige gevallen zelfs het schoolverbod voor kinderen met luizen. Het betrof nog slechts een kleine groep maar als de kinderen te lang thuisbleven, werden hun ouders wegens ongeoorloofd schoolverzuim vervolgd.

Schoolartsen waren succesvol bij de bestrijding van hoofdluizen, maar dat kwam niet alleen door hun maatregelen. Gedurende de eerste helft van deze eeuw steeg de welvaart behoorlijk. Mensen verdienden meer en gingen zich beter kleden en verzorgen. Ook kregen ze de beschikking over allerlei sanitaire voorzieningen in huis. Wel is het zo, dat schoolartsen het gebruik van zulke voorzieningen hebben gestimuleerd. Naast welvaart en schoolartsen is er nog een derde oorzaak in het spel. Tijdens de tweede wereldoorlog werd weer een toename van hoofdluizen waargenomen. Als oorzaken noemde men zeepschaarste en een gebrek aan Nisskakammen. Maar er werd ook op de haarmode gewezen. "Niet onmogelijk is, dat het moderne kapsel mede schuld heeft, want hierbij wordt de kam weinig gebruikt. Eerst hadden we dus de lange karen, die verborgen zetels waren voor de neten; toen bracht het kortknippen van het haar een hygiënische uitkomst; nu echter verkeerden watergolf en permanent dit wederom in een groot nadeel: wel mooie kopjes, maar verre van frisch." (TvSG, 1943, p. 146). De haarmode heeft dus ook aan het succes van de schoolartsen bijgedragen.

 Tot slot

Ondanks alle inspanningen van schoolartsen en schoolverpleegsters zijn hoofdluizen nooit helemaal verdwenen. Er is echter wel iets veranderd. Vormden die luizen in de 19de eeuw voor velen een geaccepteerd ongemak, nu ligt dat wel even anders. Ouders van schoolkinderen met luizen hoeven zich nu niet meer te schamen. Voor ons is het geen uiting van schromelijke verwaarlozing, zoals schoolartsen het lange tijd hebben voorgesteld. Maar iedereen is van het besef doordrongen dat luizen bestreden moeten worden en niemand blijft ermee rondlopen. We vinden hoofdluizen onacceptabel. Het is vooral dat besef, die houding, die schoolartsen met al hun maatregelen onder de bevolking hebben verspreid.

Hier is alleen de visie van schoolartsen op het hoofdluizenprobleem geschetst. Ouders van schoolkinderen maken daarin niet zo'n goede indruk. Zij worden als de boosdoeners aangemerkt. De Graeve maakt uit vraaggesprekken met kinderen van zulke ouders op, dat die kinderen er een ander beeld van hebben. Hun ouders waren juist zo netjes en proper en zijzelf gingen altijd schoon en goed gekleed naar school. Het is mogelijk, dat die herinneringen op een ander normbesef wijzen. Maar het kan ook zijn, dat de invloed van schoolartsen erin weerspiegeld wordt. In ieder geval is duidelijk geworden, dat die artsen probeerden om het normbesef te beïnvloeden.

 Geraadpleegde literatuur

Graeve, B. de (1988). 'Opvoedingsstijlen en onderwijs in arbeidersgezinnen. Een "lifehistory" onderzoek in Gent, 1900‑1960'. Comenius, 30, 150‑174.

Jak, T. (1989). 'De school voor haveloze kinderen te Amsterdam (1849‑1920)'. Pedagogisch Tijdschrift, (speciale editie), 1 17‑122.

Janssen, E.F.M. (1990). 'De opkomst van schoolartsen in Nederland tussen 1895 en 1920'. Pedagogisch Tijdschrift, (2), 76‑84.

Janssen, E.F.M. (1989). 'De schoolverpleegster, een schakel tussen schoolarts en gezin'. Pedagogisch Tijdschrift, (speciale editie), 143‑148.

Gezondheid in de School (GidS). Maandschrift Centrale Gezondheidsraad.

Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde (NTvG). Opvoeding en Onderwijs (Oe0).

Pais. Tijdschrift voor Sociale Hygiëne. Tijdschrift voor Sociale Geneeskunde (TvSG). Voorthuysen, A. van (z.j.). Nu uw kind op school gaat. Z.p. (aanwezig op het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis te Amsterdam, archief Algemene Nederlandse Vereniging voor Sociale Geneeskunde, doos 1).

Zakelijke info