Periodiek van de Vereniging Vrienden van het Nationaal Onderwijsmuseum

 


 


50402. Voor alles idealen! J. P. Schellekens, 1987 nr. 4

Frater Sigebertus Rombouts en de ideale katholieke onderwijzer

Na een jarenlange strijd van de confessionele politieke partijen in Nederland over de financiële gelijkstelling van het bijzonder met het openbare onderwijs komt in 1920 de schoolwet van minister De Visser tot stand. Zowel de openbare als de bijzondere scholen krijgen voortaan de salarissen van de onderwijzers door het Rijk, de kosten voor schoolgebouwen en leermiddelen van gemeentewege vergoed. De bijzondere school die aanspraak op de vergoedingen wil maken, dient evenwel dooreen minimum aantal leerlingen, afhankelijk van de grootte der gemeente bezocht te worden.(') Mede door dit laatste punt verplaatst de schoolstrijd zich van het landelijk politieke niveau in Den Haag, naar de scholen zelf. Om het recht op subsidie niet te verspelen moeten de leerlingenaantallen in het bijzonder onderwijs namelijk geconsolideerd en liefst vergroot worden. In deze slag om de leerling wordt het eigen karakter van de school, het benadrukken van de eigen identiteit, een belangrijk wapen. Dit artikel beperkt zich tot de identiteit der rooms‑katholieke scholen.

De katholieke scholen zijn tijdens het interbellum uiterlijk herkenbaar door de specifieke aankleding van het gebouw (kruisbeeld, heiligenbeelden en schoolplaten), de naamgeving van de school en de gebruikte leermiddelen. Daarnaast moet de school doordrongen zijn van een katholieke geest, waaraan juist de onderwijzer in woord en daad dient bij te dragen.

Dit besef brengt in de jaren twintig en dertig een ideologische bezinning over opvoeding en het onderwijs binnen de r.k. scholen op gang. Ook de rol en taakvervulling van de katholieke onderwijzer worden doorgelicht. Als direkt gevolg van de financiële gelijkstelling heeft er namelijk een verandering in de samenstelling en, volgens sommigen, ook in de mentaliteit van het r.k. onderwijzerscorps plaatsgevonden. "De kwantitatieve uitbouw, waardoor als eerste het lager onderwijs werkelijk voor alle standen opengebroken werd, eiste, dat (naast kloosterlingen) steeds meer leken als leerkrachten werden aangetrokken; de verbeterde maatschappelijke positie van de onderwijzer was oorzaak dat deze leken zich ook inderdaad aanmelden".(2) In plaats van een ‑zeker voor 1920 slecht betaalde‑ roeping, wordt het onderwijzersschap nu door velen als een volwaardig beroep gezien. Het idealisme dat de religieuze onderwijzer kenmerkt, dreigt echter bij vele lekenonderwijzers op het tweede plan te komen. De binnen de eigen zuil zeer bekende pedagoog frater Sigebertus Rombouts(3) probeert met name in de periode 1920‑1940 deze ontwikkeling tegen te houden. In dit artikel wordt een kort overzicht van zijn ideeën over de ideale katholieke onderwijzer gegeven.

 Frater Rombouts en de katholieke onderwijzer

 In 1921 verzucht Rombouts: "...Hoe diep treurig als de zucht naar geldelijk gewin de roeping zou neerhalen tot 'n baantje. Het heilige idealisme in jonge zielen zou verstikken".(4) Vooral de verwording van de lekenonderwijzers tot een `salarismachine' is hem een doorn in het oog. De frater beschouwt het daarom als zijn levenstaak de rooms‑katholieke onderwijzer weer met idealen te bezielen.

In de twintiger jaren verschijnen zijn eerste (psychologie) boeken, in het daaropvolgende decennium gevolgd door de ‑op katholieke kweekscholen veelvuldig gebruikte‑ driedelige pedagogiekmethode voor de r.k. kweekschool Katholieke pedagogiek.(5) In deze laatste methode en in honderden (!) artikelen in het tijdschrift

'Ons Eigen Blad(6) en de Opvoedkundige Brochurenreeks(7) geeft Rombouts blijk van een specifiek katholieke kijk op de opvoeding, het onderwijs en de rol van de onderwijzer. Zijn pedagogische ideeën zijn gebaseerd op het 'granieten fundament' van de katholieke geloofsleer en de uitspraken in het Mandement der bisschoppen over het onderwijs en de opvoeding (1868), en in de encycliek Divini illius Magistri over de christelijke opvoeding der jeugd (1929).

De leer der erfzonde vormt het uitgangspunt voor een katholieke opvoeding. Gedoopte kinderen zouden slechts door middel van de godsdienstig‑zedelijke vorming weer in de 'genade Gods'‑het uiteindelijke doel van r.k. opvoeding en onderwijs‑ kunnen worden aangenomen. Volgens Rombouts hebben alle opvoeders, dus ook de onderwijzers, een belangrijke rol te vervullen in de godsdienstig‑zedelijke vorming van het katholieke kind. In het gezin thuis worden de deugden nog grotendeels buiten het verstand en de eigen wil van het jonge kind om aangeleerd. Op school daarentegen is het de taak van de katholieke onderwijzer het kind bewust te maken waarom en waartoe het bepaalde daden moet verrichten of juist nalaten. Het kind wordt door de leerkracht systematisch opgevoed en onderwezen om de lagere lusten en de zinnelijke neigingen, voor zover die tegen het goede ingaan, te leren onderdrukken. De ideale onderwijzer inspireert en instrueert door zijn manier van lesgeven en door de keuze van zijn lesstof de leerlingen hoe zij slechte gewoonten, grote en kleine zonden zoveel mogelijk kunnen vermijden. In de uitoefening van deze hoofdtaak staan de katholieke onderwijzer de zogenaamde natuurlijke en de bovennatuurlijke middelen ter beschikking.

De natuurlijke middelen

 De natuurlijke middelen in het opvoedings‑ en onderwijsproces bestaan uit het geven van instruktie met gebruik van de juiste leerstof, het tonen van het goede voorbeeld door de onderwijzer zelf en het uitoefenen van een nauwgezet toezicht op het gedrag der leerlingen zowel binnen als buiten de school.

 De keuze van de leerstof

 Veel onderwijzers in het interbellum houden nog steeds vast aan het negentiende eeuwse Herbartiaanse intellektualisme; het aanleren van 'de feitjes en de weetjes' wordt onevenredig zwaar benadrukt. Het Rapport van de Commissie tof reorganisatie van het R.K. Lager Onderwijs (1940), waarin fater Rombouts een grote inbreng heeft, stelt dat het 'opgeplakte weten' het 'kennisvernisje' uit het onderwijs moet verdwijnen. De r.k. volksschool zou moeten breken met "de overladenheid van leerplannen, de algemene ontwikkelingsmanie, de concurrentiezucht".(e) Het zogenaamde 'didaktisch materialisme' ‑het aanleren van kennis om de kennis‑ wordt door de Commissie beschouwd als de ernstigste kwaal van het onderwijs.

Uiteraard blijft eraltijd een bepaald minimum aan kennis te leren. Bij het selekteren van deze kennis zou de katholieke onderwijzer meer bij het leven van de leerlingen en het (katholieke) milieu waarin zij verkeren, moeten aansluiten. Belangrijk is dat in de leerstof de katholieke godsdienst, geloof, hoop en liefde ten aanzien van God en de daaruit vloeiende zedelijke deugden als liefde, eerlijkheid en kuisheid doorklinken. Voor vakken als godsdienst, (bijbelse) geschiedenis, muziek, zingen en Nederlandse taal is er keuze genoeg. Bij andere vakken is het selecteren van geschikte leerstof wellicht iets moeilijker. Toch acht Sigebertus Rom bouts katholiek rekenen, katholieke aardrijkskunde en zelfs katholiek tekenen goed mogelijk.

De onderwijzer kan het vak tekenen inhoud geven door bijvoorbeeld bijbel voorstellingen, heiligenlevens en of voorwerpen uit de kerk die bij de liturgie worden gebruikt, te laten uitbeelden. (Zie afbeelding 1) In de aardrijkskundelessen kan de onderwijzer 'de pracht van landschappen, de indrukwekkende grootsheid van het universum' aangrijpen om de leerlingen te doordringen van Gods' grootheid en macht. Ook zou erin deze les relatief veel aandacht aan de missie‑aktiviteiten kunnen worden geschonken; "Om de geloofsijver te verdiepen en apostolisch vuur te ontsteken, misschien roepingen te wekken of te bevestigen". (g) 'Katholiek rekenen' is mogelijk door de kinderen spelenderwijs de data en dagen der kerkelijke feestdagen in te prenten; er zijn bijvoorbeeld redaktiesommen te bedenken waarin de duur van de advent, de vasten en dergelijke ter sprake komen.

 De onderwijzer als 'modelkatholiek'

 Een der natuurlijke middeWn die de katholieke onderwijzer in het kader van de godsdienstig‑zedelijke vorming van zijn leerlingen kan gebruiken, is het eigen gedrag tot voorbeeld stellen. De ideale onderwijzer is, volgens frater Rombouts, een sterke, gave persoonlijkheid die zijn godsdienstige plichten voorbeeldig en veelvuldig nakomt. De onderwijzer dient zowel op school als in zijn prive‑leven een 'modelkatholiek' te zijn daar "de minste tekortkomingen, oneerbiedigheid onder het gebed, liefdeloosheid, drift, onrechtvaardigheid, partijdigheid, tekort aan respekt voor geestelijkheid en overheden, zelfs de schijn van leugenachtigheid, onmatigheid, ruwe woorden, te grote vertrouwelijkheid, zinnelijke genegenheid ...afbreuk (doet) aan zijn prestige, zijn opvoedende invloed en het maakt zijn vermanende en opwekkende woorden krachteloos.

Hoe de onderwijzer zich het beste kan gedragen, wordt door de frater uitvoerig beschreven in zijn bekende opsomming van de "Twaalf deugden van een goed onderwijzer" (»), die elke goede katholieke onderwijzer in die tijd waarschijnlijk wel kon dromen. Allereerst zijn er de twee contraire deugden ernst en opgewektheid waartussen de ideale onderwijzer het juiste evenwicht dient te vinden. Voorts moet de meester op de juiste momenten kunnen spreken en vooral zwijgen. De doorsnee onderwijzer praat volgens de frater teveel. En dat niet alleen: de onderwijzer mag zich best wat nederiger opstellen. Bescheidenheid siert de mens Helaas bezitten te weinig onderwijzers deze eigenschap. Juist door de omgang met de leerlingen, die in alle opzichten van hem afhankelijk zijn, lijdt de man voor de klas al gauw aan "zelfoverschatting, pretentie, tot een optreden ook buiten de school, dat anderen niet kunnen uitstaan en als pedanterie, schoolmeesterij betitelen". (12)

Ook onbezonnen, overhaast en lichtzinnig gedrag betaamt een katholiek onderwijzer niet. Een al te voorzichtig gedrag daarentegen raadt Rombouts af: er is immers een God op wiens hulp men ten allen tijde kan vertrouwen! Eigenschappen als geduld en het zichzelf in de hand houden, zijn deugden waar de schoolmeester, vooral bij het straffen, niet omheen kan. Ook in andere situaties heeft de leerkracht zich te bedwingen. Zeer expliciet stelt de frater dat de onderwijzer zich niet moet laten "meeslepen dooraanhaligheid of aantrekkelijkheid van zogenaamde lieve kinderen: hij waakt zich voor alle zinnelijke genegenheid, alle familiariteit met de leerlingen". (13) Het is maar het beste om een kind nooit aan te raken en zich ook nooit te laten aanraken. Naast deugden als wijsheid, zachtmoedigheid, ijver, waakzaamheid en edelmoedigheid wordt de katholieke onderwijzer bij uitstek gekenmerkt door de deugd der godsdienstigheid. Alle hiervoor genoemde deugden behoren in het teken van de godsdienstigheid te staan. Wel is bij het tentoonspreiden van de deugd der godsdienstigheid een al te groot fanatisme uit den boze. Je had onderwijzers die te ver gingen, "die juist door hun teveel eerder afstoten dan aantrekken; zij hebben zo iets calvinistisch"

Hoewel de frater pleit voor gelijke aandacht van de onderwijzer voor al zijn leerlingen, is hij niet blind voor het feit dat een ieder voor de klas zo zijn 'favorieten' kent. "Wilt ivoorkeur aan de dag leggen, dan zij het voor de stakkers, de sjofelen, de dommen, de gebrekkigen, de onbeminlijken, die wellicht thuis ook al een hard leven hebben en hunkeren naar de zonneschijn van uw genegenheid en hartelijkheid. Let op de zielen ....niet op een aardig gezichtje, een mooi bloesje of de stand der ouders! Wees mannelijk". (15)

In verband met de sociale wantoestanden die in de crisisjaren schrijnend tot uiting komen, meent Rombouts ook daarover een waarschuwend woord tot de katholieke onderwijzer te moeten richten. Het toenemende huisbezoek door onderwijzers als buitenschoolse aktiviteit is "een zeer gevaarlijk werk, dat niet ieder is toevertrouwd".

Hij is van oordeel dat het ouderbezoek op het terrein van de parochiale geestelijkheid ligt. Waarom Rombouts zich over deze kwestie uitlaat, is niet geheel duidelijk. Vreest de frater dat vooral jonge onderwijzers door het aanschouwen van de heersende sociale wantoestanden wellicht socialistische‑ of, erger nog, communistische sympathieen zullen gaan koesteren? Op zich heeft frater Rombouts geen bezwaar tegen buitenschoolse aktiviteiten. Het eigenlijke werk in de klas mag daarbij echter niet in het gedrang raken. Andere buitenschoolse aktiviteiten van de ideale katholieke onderwijzer houden vaak verband met de Katholieke Sociale Aktie; het zorgen voor voeding en kleding, het verzorgen van de spaarbankboekjes van de schooljeugd, het inzamelen van geld voor een goed doel en dergelijke.

 De toezichthoudende funktie van de onderwijzer

 Een derde natuurlijk middel voor de katholieke onderwijzer om het schoolkind een goede godsdienstig‑zedelijke vorming te geven, is het houden van toezicht en, daarmee samenhangend, het straffen en belonen. Door de leerlingen voortdurend inde gaten te houden, zal de onderwijzer tijdig de rotte appelen, (Rombouts spreekt zelfs van "de schurftige schapen" (») in de klas kunnen ontdekken en verwijderen, voordat de andere kinderen door verderfelijke praatjes en dergelijke besmet raken. De onderwijzer hoedt zich voor vieze praatjes, tekeningen en briefjes op de w.c en de muren bij de school. Bij bepaalde houdingen, standen, wijze van zitten, kleding wordt er van de onderwijzer een opmerking verwacht, echter "zonder motivering of hoogstens onder verwijzing naar netheid, goede manieren". (18) De ontluikende seksualiteit en de natuurlijke nieuwsgierigheid daarnaar van de leerlingen was in het katholieke onderwijs in die tijd absoluut onbespreekbaar. Mochten kinderen de zedelijke orde overtreden, dan kon dat tot de categorie van `doodzonden' worden gerekend. In die gevallen mocht de onderwijzer zich er ook niet gemakkelijk van af maken. Hoewel Rombouts vooropstelt dat de onderwijzer vooral een beroep op het geweten van de kinderen "uit liefde voor henzelf, voor de zedelijke orde en voor God" moest doen, zou hij bij ernstige vergrijpen "iets van oprechte moreele verontwaardiging ...iets van de heilige toorn waarmee Jezus de Tempel zuiverde" (19) moeten vertonen. De onderwijzer is in dat geval de onpartijdige, rechtvaardige gevolmachtigde die Gods' gezag laat spreken.

Beloningen voor goed godsdienstig‑zedelijk gedrag moeten, net als straffen, slechts gematigd gegeven worden, aldus Rombouts. Het toewijzen van kleine taken aan brave leerlingen is een goede manier van belonen. Bovendien vormt het een nuttig systeem om de onderlinge wedijver in de klas te bevorderen.

 De bovennatuurlijke middelen

 Het complement van de eerder genoemde natuurlijke middelen in de godsdienstigzedelijke vorming wordt gevormd door de bovennatuurlijke middelen. Het aanleren en uitleggen van de betekenis van bovennatuurlijke middelen als het bidden, het ontvangen van de H. Communie tijdens misbezoek, het opbiechten van zonden en dergelijke behoren tot de uitdrukkelijke taken van de katholieke onderwijzer.

De onderwijzer heeft, zo benadrukt Rombouts, een belangrijke rol in het godsdienstonderwijs te vervullen. Aanschouwelijk en begrijpend godsdienstonderwijs door de eigen onderwijzer zou bij de kinderen bezielend kunnen werken en diepe indruk achter laten. Bij kerkelijke feesten, plechtigheden en godsdienstoefeningen zoals bijvoorbeeld de schoolmis of de schoolbiecht, bereidt de katholieke onderwijzer zijn leerlingen op deze gebeurtenissen voor.

Een ander middel dat, zij het zijdelings, meehelpt de godsdienstig‑zedelijke vorming te versterken, is de aandacht van de meestervoorde juiste aankleding en of versiering van het lokaal. Afgezien van het kruisbeeld valt hierbij te denken aan beelden en godsdienstige platen.

Naast deze taken heeft een katholieke onderwijzer uiteraard ook meer wereldse taken te vervullen: het aanleren van een zekere hoeveelheid kennis, het ontwikkelen der kennisvermogens en het aanleren en ontwikkelen van sociaal‑maatschappelijk gedrag. De katholieke onderwijzer dient met het vervullen van zowel deze wereldse als andere taken aan de hoge verwachtingen van zeer diverse maatschappelijke groeperingen te voldoen. "De ouders verwachten van de school gehoorzame kinderen; patroons geschikt en trouw personeel, de geestelijkheid vatbare en leerzame toehoorders en voorbeeldige parochianen; de burgerlijke overheid ordelievende en nuttige onderdanen, de maatschappij goede arbeiders, verstandige huisvaders, vreedzame buren, verdraagzame echtgenoten, vaders en moeders die het welzijn van hun kroost behartigen; de Kerk degelijke katholieken; God zelf rechtschapen vereerders". (20)

 Tot Slot

 Frater Rombouts  zeer omvangrijke oeuvre moet men niet, zoals in het verleden wel gebeurd, louter beoordelen op haar wetenschappelijke verdiensten op het gebied van pedagogiek en didaktiek. Een groot aantal van zijn boeken en artikelen is geschreven om een op het katholieke geloof geënte pedagogiek en didaktiek onder onderwijzers te doen verbreiden. Vooral de lekenonderwijzers moesten van hun prominente rol binnen een zich sterk manifesterende katholieke zuil, overtuigd raken. Wilde de katholieke onderwijzer in het interbellum de hem toegezegde taken serieus nemen, dan diende hij volgens frater Rombouts als lekenapostel en rechterhand van de priester te fungeren. Deze zendingsideologie (21) waarin de man voor de klas geacht werd meer een onderwijsgevende katholiek dan een katholieke onderwijsgevende te zijn, zou tot ca. 1950 standhouden.

 Noten

1. P.J. Oud Honderd jaar. Een eeuw van staatkundige vormgeving in Nederland. 1840‑1940, Assen 1979, p. 230

2. 'Katholiek Onderwijs', in: Het schoolbestuur. Vol. 28, aflevering 7, 1960, p. 230

3. Zie voor een levensbeschrijving van deze katholieke pedagoog: J. Charite (ed.) Biografisch Woordenboek van Nederland. (dl. 3) dat in het voorjaar van 1988 zal verschijnen.

4. S. Rombouts'Voor alles idealen!' Opvoedkundige Brochurenreeks nr. 1, 1920, p. 20

5. S. Rombouts Katholieke Pedagogiek, Tilburg 1931‑1934, 3 delen.

6. Ons Eigen Blad, orgaan voor practische Katholieke Opvoeding. Verschenen van 1913‑1964; sindsdien voortgezet onder de titel Jeugd in School en Wereld, Tilburg 1913‑1964. S. Rombouts is vanaf 1913 redakteur en vanaf 1920 tot aan zijn dood in 1962 hoofdredakteur van dit tijdschrift geweest.

7. Opvoedkundige Brochurenreeks. Verschenen van 1921 tot 1971. Daarna voortgezet onder de naam Onderwijskundige Brochurenreeks. Ook van deze reeks was frater S. Rombouts vanaf 1921 tot 1962 hoofdredakteur.

8. Rapport van de Commissie tot reorganisatie van het R.K. Lager Onderwijs, ingesteld door het Katholiek Onderwijzersverbond, aangeboden aan het Verbondsbestuur. Bijvoegsel van: Het Katholieke Schoolblad van donderdag 26 september 1940, no. 11, p. 7.

9. S. Rombouts Katholieke Pedagogiek dl. 3, p. 176 10. Ibidem, pp. 239‑240.

11. 'De twaalf deugden van een goed onderwijzer! O.B.R. no. 31, Tilburg 1926. 12. S. Rombouts Katholieke Pedagogiek dl. 1, p. 132.

13. Ib idem, p. 135.

14. Archief Generalaat Tilburg, Dossier Rombouts, Doos E, Plan v. Broederschapsonderwijs etc. 15. Katholieke Pedagogiek, dl. 1 p. 159.

16. Archief Generalaat Tilburg, Dossier Rombouts. Doos E, Plan v. Broederschapsonderwijs etc. 17. Katholieke Pedagogiek dl. 1 p. 96.

18. Katholieke Pedagogiek dl. 3, p. 290. 19. Ibidem, p. 238.

20. Katholieke Pedagogiek dl. 1, p. 121.

21. Zie hiervoor. H. de Frankrijker en J. Schellekens, 'Disciplinering en socialisering binnen de katholieke onderwijzersopleiding, 1920‑1952', in: Onderwijs en sociale beheersing. Maatschappelijke oorzaken en effecten van schoolkenmerken. SISWO publikatie 323. Amsterdam 1987.

 Afbeeldingen

afb. 1: Katholiek teekenen. Bron: Joh. M. Rammers, Tekenen op katholieke lagere schoten, 's‑Hertogenbosch 1931.

afb. 2: Katholiek rekenen. Bron: E.S. van Tricht, Zien, doen en weten, rekenstof voor de L.S. (3e deeltje B), 's‑Hertogenbosch 1928. 

 

Zakelijke info