Periodiek van de Vereniging Vrienden van het Nationaal Onderwijsmuseum

 


 


50202. Doorleren of werken?  door Thomas van Duin, 1987 nr.2

 Vier generaties Leidenaren kijken terug op hun onderwijs. (1900 1980)

'School daar gaven ze niet veel om. Wat je op school kreeg moest je op school doen en thuis moest je andere dingen doen'.Zo typeert mevrouw Kloosterman, dochter uit een Leids ongeschoold arbeidersgezin, de houding van haar ouders ten opzichte van het leren op school. Binnen arbeidersgezinnen werd van oudsher met enige afstandelijkheid tegen de school en het doorleren aangekeken. Deze houding bleek ook uit een onderzoek onder vier generaties Leidenaren, afkomstig uit lagere sociale milieus. (1)

De in de titel gestelde vraag: 'Doorleren of werken' is tot op vandaag de dag actueel gebleven. De antwoorden die in de loop der generaties op deze vraag zijn gegeven, verschillen van elkaar. Toch zijn er ook belangrijke overeenkomsten te ontdekken, al was het maar dat de vraag vele arbeidersgezinnen nog steeds voor hetzelfde dilemma stelt.

Grote afstand tussen arbeid, school en leefwereld. 1900 1920

Het inkomen dat de Leidse ongeschoolde arbeider in het begin van deze eeuw in de (traditionele) textielnijverheid, de bouwnijverheid, de voedings- en genotmiddelen industrie en de metaalnijverheid verdiende, was vaak onvoldoende om het kinderrijke gezin te onderhouden. Bijverdienen door de vrouw en ook de kinderen was een vanzelfsprekende noodzakelijkheid. Het betrof vaak thuiswerk dat voor één van de Leidse fabrieken werd verricht. De gebrekkige levensomstandigheden van ongeschoolde arbeidersgezinnen waren het meest direct zichtbaar in de arbeidersbuurten in de binnenstad van Leiden. Onder de rook van de fabrieken speelde het leven zich vaak noodgedwongen op straat af. De slechte materiële omstandigheden, het uitblijven van sociale verbeteringen en het sterke saamhorigheidsgevoel in de buurt en op het werk stimuleerden een kollektief maatschappelijk bewustzijn. Men voelde zich aan de 'onderkant van de samenleving' staan.

Ondanks de bijverdiensten van vrouw en kinderen maakten de meeste ongeschoolde arbeidersgezinnen aanspraak op de bedeling. Deze charitatieve steun bracht weliswaar enige materiële verlichting, maar zij werd tegelijkertijd gebruikt als de weg waarlangs door de kerk, de burgerij en de gemeente getracht werd gedrags-  en opvoedingsnormen aan de gezinnen op te leggen. Regelmatig kerkbezoek, het voeren van een 'nette huishouding' en het bezoeken van de lagere school door de kinderen waren bijvoorbeeld belangrijke eisen, wilde men voor steun in aanmerking komen.

Deze laatste eis is, ondanks de leerplichtwet van 1901, zeker niet overbodig te noemen. Met name onder ongeschoolde arbeiderskinderen bleef er sprake van een hardnekkig schoolverzuim. Een waterdichte kontrole op de leerplicht ontbrak. De leerkracht moest in principe ieder geval van ongeoorloofd spijbelen bij de Commissie tot Wering van Schoolverzuim aanmelden. Omdat de onderwijzer de materiële omstandigheden van de gezinnen enigszins kende, liet hij zich echter regelmatig verleiden tot het verlenen van toestemming voor geheel of gedeeltelijk verzuim. Het betrof dan bijvoorbeeld kinderen die hun vader het middageten moesten brengen op zijn werk of die een zieke moeder thuis vervingen.

De lagere school werd door de ouders vooral gezien als een nuttige bewaarplaats voor de kinderen. De belangstelling voor het onderwijs dat daar werd gegeven, ging meestal niet verder dan het praktisch noodzakelijke en beperkte zich tot vakken als lezen, rekenen en schrijven.

De mensen waarmee wij in het kader van dit onderzoek spraken, hebben de ongelijkheidsbestendigende funktie van het onderwijs persoonlijk heel bewust ervaren. Allereerst merkten zij maatschappelijke verschillen bij de toelating tot de lagere school. Voor kinderen van ongeschoolde arbeiders lag alleen de zogenaamde vierdeklasse school binnen het bereik. Op deze school werd namelijk in tegenstelling tot de eerste , de tweede  en derde klasse scholen geen schoolgeld geheven.

'Je had ook de rijkenschool, hier vooran. Dan zei je weleens: waarom laat je ons niet naar die school gaan, want dat is toch dichterbij? 'Helemaal niet', zei m'n moeder, want daar kwamen geloof ik geen kinderen die op klompen liepen. Anders had mijn moeder ons daar toch wel naartoe kenne laten gaan, dat, was toch dichterbij?' (Mevrouw De Polder)

De mogelijkheid tot doorleren na de lagere school was voor de meeste van deze kinderen niet weggelegd. Doorleren betekende voor het ongeschoolde arbeidersgezin het maken van extra kosten en het uitblijven van inkomsten uit arbeid van de kinderen.

'Je was twaalf jaar en je had alle klassen doorlopen, dan moest je de fabriek in. Je moest werken, je kon niet anders. Dus wij hebben nooit de kans gehad om ons verder te ontwikkelen. Want als kind van twaalf, wat was je, want dan voelde je dat niet zo goed, dus je was echt puur een kind en dan moest je de fabriek al in'. (Mevrouw Schaap)

Vervolgopleidingen (zoals de MULO) lagen niet alleen financieel gezien buiten het bereik van ongeschoolde arbeidersgezinnen. Ze werden ook geïdentificeerd met een maatschappelijke groep waar ongeschoolde arbeiders en hun kinderen zich ekonomisch, sociaal en emotioneel ver van af voelden staan. De grote afstand tussen de schoolwereld en de eigen levenssfeer kwam ook tot uiting in de soort herinneringen die met name ongeschoolde arbeiders nog aan de lagere school hebben. Zij spreken in de allereerste plaats van de strenge gezagsverhoudingen op de lagere school. Die waren autoritair, de orde stond voorop, het kind moest zich onderschikken. Regelmatig gebruikten de onderwijzers fysiek geweld om hun ordemaatregelen te onderstrepen. De kinderen reageerden hierop met innerlijke reserve, afstandelijkheid en onberedeneerd verzet.

Ook voor geschoolde arbeidersgezinnen definieerden de ekonomische omstandigheden in principe het levensperspektief. De andere beroeps , inkomens  en statuspositie van geschoolde arbeiders versterkten bij hen de neiging tot sociale en kulturele distantie ten opzichte van het ongeschoolde arbeidersmilieu. Ten aanzien van de woonomgeving en de kulturele levensstijl werden andere waarden nagestreefd. Ongeschoolde fabrieksarbeid associeerde men met perspektiefloosheid. Men streefde ernaar in de `betere straten' van een arbeidersbuurt een woning te vinden. AI dan niet succesvol trachtte de geschoolde arbeider afhankelijkheid van de bedeling te voorkomen.

Binnen het geschoolde arbeidersmilieu was men redelijk positief over de schooien het onderwijs. Deelname aan onderwijs had een duidelijke funktie om de eigen standspositie te behouden of zelfs te verbeteren. Kinderen uit geschoolde arbeidersgezinnen kwamen meestal in derde klasse scholen terecht. Zij werden van huis uit gestimuleerd tot leren en presteren.

De lagere school werd in dit milieu niet alleen als bewaarplaats, maar ook als nuttige voorbereiding op vervolgonderwijs gewaardeerd. Er werd naar gestreefd dat de jongens in het gezin in de toekomst géén ongeschoolde fabrieksarbeid zouden verrichten. Het volgen van de ambachtsschool, veeleer dan de MULO of de HBS, lag bij deze jongens voor de hand. Meisjes werden thuis bij de huishouding ingezet, gingen een dienstje doen, of volgden wanneer dat financieel mogelijk was de huishoudschool als nette voorbereiding op huwelijk en gezin. In menig geschoold arbeidersgezin (met name het kinderrijke), was de financiële situatie echter zodanig dat een vervolgopleiding zeker voor de meisjes meestal niet gerealiseerd kon worden.

Binnen het geschoolde arbeidersmilieu erkende men in het algemeen de gezagsverhoudingen op de school. De autoriteit van de onderwijzer werd ondersteund. Ook thuis, had het kind zich aan een autoriteit, namelijk die van de vader, te onderwerpen. Tegen schoolstraffen werd nauwelijks geprotesteerd. Soms werden die door vader thuis nog eens dunnetjes overgedaan.

Doorleren, geen garantie voor werk. 1920 1940

Met de Lager Onderwijswet van 1920 werd het standenonderwijs formeel opgeheven. “De afzonderlijke scholen voor on- en minvermogenden werden samengevoegd tot scholen voor gewoon lageronderwijs'. Het Leids gemeentebestuur besloot om 'boven' deze school de zogenaamde 'opleidingsscholen' te laten bestaan, die een expliciete vooropleiding boden voor het algemeen voortgezet onderwijs. (ULO, MULO, HBS en gymnasium) Voor de 'gewone' openbare scholen behoefde geen schoolgeld betaald te worden. Op de 'opleidingsscholen' en de bijzondere lagere scholen werd wel schoolgeld geheven.

In 1928 werd uiteindelijk de zevenjarige leerplichtwet van 1921 daadwerkelijk uitgevoerd. De maatregel had tot gevolg dat nu ook kinderen uit ongeschoolde arbeidersgezinnen vervolgonderwijs gingen volgen. Het kwam daarnaast echter regelmatig voor dat de leerplicht als gevolg van veelvuldig zittenblijven, op de lagere school werd vervuld. In de meeste gezinnen van ongeschoolde arbeiders versterkte de leerplichtverlenging het idee dat de lagere school een wachtkamer was voor de arbeidsmarkt.

Juist in deze periode zette de ekonomische krisis in. Als gevolg van toenemende afzetproblemen voor de Leidse industrieën, begon de werkloosheid vanaf 1926 te stijgen. In 1936 was maar liefst 30 % van de Leidse beroepsbevolking door de recessie getroffen. Vanwege de toegenomen werkloosheid en de sterk gedaalde lonen moesten in de meeste gezinnen alle zeilen worden bijgezet.

De voornoemde leerplichtverlenging betekende voor de gezinnen van ongeschoolde arbeiders een uitstel van de mogelijkheid van extra inkomsten uit kinderarbeid. In Leiden verlieten in de jaren dertig en veertig bijna alle kinderen uit het ongeschoolde arbeidersmilieu direkt na, en soms reeds vóór het verlopen van de leerplichtige leeftijd de school. De Commissie tot Wering van Schoolverzuim rapporteerde reeds in 1930 over het stijgend aantal gevallen van schoolverzuim in dit milieu en zij voorspelde 'nieuwe negentiende eeuwse toestanden'.

Uiteraard werden de geschoolde Leidse arbeiders eveneens door de crisis getroffen. Werkloosheid en/of sterk dalende lonen betekende dat het bijverdienen doorvrouwen kinderen ook in deze gezinnen niet altijd meer te vermijden was. Toch veranderde in het geschoolde arbeidersmilieu de principieel positieve houding ten aanzien van het nut en de funktie van het onderwijs niet. Nog steeds werd het onderwijs  zeker voor de jongens  gewaardeerd als instrument om de noodzakelijke kwalifikaties voor een redelijke beroepspositie te verkrijgen. In de crisistijd moest men echter wel rekening houden met het feit dat een goede beroepsopleiding niet langer meer het krijgen van een geschoolde baan verzekerde.

Niet afgemaakte vervolgopleidingen. 1945 1960

 De wederopbouwperiode 1945 1955 werd landelijk gekenmerkt door een krachtig herstel van de industriële werkgelegenheid en een daarmee samenhangende stijgende vraag naar geschoolde arbeidskrachten. In 1950 werd de achtjarige leerplicht ingevoerd. Bovendien trad er een arbeidsverbod voor meisjes van veertien jaar in werking. Het Lager Beroepsonderwijs werd in deze periode uitgebouwd.

Mede door deze overheidsmaatregelen zou de 'proletarische achterhoede', de kategorie van perspektiefloze ongeschoolde handarbeiders moeten verdwijnen. In Leiden echter maakte die 'achterhoede' van ongeschoolde handarbeiders tot in de jaren zestig een substantieel deel uit van de stadsbevolking. De financiële gezinsomstandigheden maakten van vele kinderen nog steeds medekostwinners. De lonen in deze beroepskategorie bleven laag en het kindertal relatief hoog. In veel gevallen werd een (als gevolg van de leerplicht) gestarte vervolgopleiding na het veertiende jaar afgebroken om voor een ongeschoolde of halfgeschoolde baan in een van de Leidse fabrieken te worden ingeruild. Kantoorwerk was als gevolg van onvoldoende opleiding niet alleen onbereikbaar, men ambieerde dit soort werk ook niet. Meisjes verdwenen als alternatief op het fabriekswerk soms in het huishouden.

'Toen ik veertien was, gelijk een mevrouw zoeken waar ik moest gaan werken. Doorleren mocht niet, dat ging niet. Een paar gulden verdienen, dat was belangrijk ....doorleren dat interesseerde m'n moeder niet'. (Meur. Kloosterman) Veel jongens en meisjes uit ongeschoolde, maar ook uit geschoolde arbeidersgezinnen gaven zelf de voorkeur aan werken boven het afmaken van een dagvervolgopleiding. Een werkend bestaan gaf hen een zekere vrijheid en financiële onafhankelijkheid ten opzichte van het ouderlijk gezin. 'AI mijn vriendinnen deden dat. Dat vond ik leuk, interessant. Dan had je zelf een paar centen. Dat vond ik heel belangrijk. Toen was dat helemaal 'in', als je een baantje had. Die stomme school was maar niks'. (Mevr. Stijns)

Een dergelijke keuze kon met name in geschoolde arbeidersgezinnen tot spanningen met de ouders leiden. Doorleren via een meestal beroepsgerichte vervolgopleiding was nog steeds een centrale waarde. Een deel van de schoolverlatende jongens uit dit milieu bezocht 's avonds de ambachtsschool. De scholing die daar werd verkregen stond in het teken van de werkervaringen van overdag.

Doorleren of werken, het oude dilemma. 1960 1980

Het is vooral in de periode 1955 1975 dat de traditionele scheiding tussen het ongeschoolde en het geschoolde handarbeidersberoep gaat vervagen. Het stijgingsperspektief van beide groepen kwam dichter bij elkaar te liggen. Bedrijfsscholing en interne promotiemogelijkheden groeiden. De lonen stegen en de woonomstandigheden van ongeschoolde arbeidersgezinnen werden eindelijk verbeterd. Tot het einde van de jaren zestig woonden ongeschoolde arbeidersgezinnen nog steeds in armoedige krotten in de binnenstad van Leiden. Daarna kwam er een sanering op gang. De geschoolde werklieden en employees in kantoorfunkties waren met hun gezinnen al eerder naar de duurdere nieuwbouwwoningen in de groeiwijken vertrokken.

Hoewel de voortgezette opleidingen in Leiden in de zestiger en zeventiger jaren een groeiend aantal jongeren uit ongeschoolde en geschoolde arbeidersgezinnen binnen hun poorten lokten, bleef hun opleidingsnivo vrij laag. In 1970 had 61 % van de beroepsbevolking slechts een lagere opleiding genoten. (Uitgebreid lager onderwijs of L.B.O.). In 1972 stroomde 41 % van de Leidse jongeren na de lagere school door naar het L.B.O.

Het belang van het behalen van een diploma werd in arbeidersgezinnen meer en meer erkend, maar dan vooral als noodzakelijk geacht toelatingsbewijs voor de arbeidsmarkt, als een minimumverzekering voor de nabije toekomst. 'Tegenwoordig is het veel belangrijker dat ze leren, omdat je tegenwoordig overal een papiertje voor nodig hebt. En als je wat wil bereiken in de maatschappij, dan moet je het papiertje maar halen. Vroeger namen ze je gewoon in een winkel, ook wel als je een beetje bijdehand was en alles doorhad. Net als in het huishouden werden er veel gevraagd. Dus als jij niet wou leren, dan vonden ze het ook goed, dan ging je maar werken'. (toevr. Hofland)

Vanaf de jaren zestig wordt het behalen van een diploma in het ongeschoolde en geschoolde arbeidersmilieu reeds als een onderwijssucces beoordeeld. Omdat een gericht karrière perspektief voor de kinderen in de opvoeding geen hoofdrol speelt, laten veel ouders de beslissing over schoolkeuze aan de kinderen zelf over. 'Mijn kinderen mogen worden wat ze willen, dat moeten ze zelf weten. Want ga jij dwingen, nou da's foute boel. Want dan komt het met huiswerk thuis waar het helemaal geen zin in heb, want die heeft andere dingen te doen en dan doet ie het niet. Nou wat bereik je daar nou mee? Niks. Ik laat ze d'r gewoon vrij in'. (Dhr. Padding)

De ouders van de generatie kinderen die in de jaren zeventig en tachtig naar school gaan, benadrukken in de eerste plaats het perspektief op werken en in de tweede plaats het belang van doorleren op zich. Onder invloed van de dalende waarde van het diploma van L.B.O. en MAVO en van het uitblijven van zekerheid over het verkrijgen van een baan, blijkt een deel van de ouders het nut van doorleren te betwijfelen. 'We zijn als ouders meer voor leren als vroeger. Vooral bij de oudste hebben we er achteraan gezeten. Maar het is voor een jongen van zestien bijna uitzichtloos. Ik moet zelf al hard vechten voor m'n baan, maar voor hem ....ze zitten wel op school, maar waarvoor? Ik zal het nooit zeggen waar hij bij is. Ik maak hem altijd op tijd wakkeren stuur hem naar school, maar ik heb weleens de neiging om tegen hem te zeggen: waarvoor, waar ben je eigenlijk mee bezig? Leren hoort erbij, maar zonder diploma kom je er ook wel'. (Dhr. Westerhof)

Een ander deel van de ouders denkt er juist anders over:  'Maar er is toch geen werk, dus blijf maar zo lang mogelijk op school. Ik heb toch maar het liefste dat ze nog zoveel mogelijk leert. Nou ja, het blijft moeilijk, maar je moet het in richtingen zoeken, handarbeidtoestanden of zo, het lijkt me dat dat ook wel weer inkomt, als je dan niet het type bent voor computers en al die andere mechanische toestanden'. (Mevr. v. Velzen)

Het grootste deel van de jongeren uit arbeidersgezinnen blijkt moeite te hebben met school. Ze zetten zich af tegen het schoolse leren, ze botsen met de schoolse discipline en ze ambiëren het beroepsleven, desnoods op basis van ongeschoolde arbeid. 'Het lukt vaak niet. Als er morgen een baas naar me toekomt of ik meteen bij hem kom werken, dan doe ik dat denk ik wel, als mijn vader het goed vindt.' (Jan Westerhof)

 Tot slot

 Dat vooral onder jongeren uit het handarbeidersmilieu de leermotivatie afneemt kan, zo blijkt uit het onderzoek, voor een belangrijk deel begrepen worden uit de tegenstrijdige houding ten opzicht van het onderwijs. Er is enerzijds sprake van een hardnekkige oriëntatie op ongeschoolde  of laaggeschoolde arbeid die gepaard gaat met een afkeer van hoofdarbeid. Daarnaast is er bij de ouders een groeiende erkenning van het belang van doorleren en het behalen van een diploma te bespeuren.

De arbeidersjeugd van de jaren tachtig is wat betreft haar scholings  en daarmee samenhangende beroepskansen, niet alleen een produkt van haar tijd maar ook van een traditie.

Noten

1. Dit onderzoek werd in de periode 1980 1984 verricht aan de Rijksuniversiteit Leiden, sektie onderwijssociologie. Ondergetekende was hier ook enige tijd bij betrokken. In totaal werden 78 personen geinterviewd over hun eigen onderwijservaringen, hun opvoedingsstijl en onderwijshouding als ouder. Zo zijn gesprekken gevoerd met oudere mensen die aan het begin van deze eeuw de school bezochten tot en met jongeren die in de jaren zeventig en tachtig onderwijs volgden. De hier geciteerde uitspraken zijn onder gefingeerde persoonsnamen vermeld.

Naar aanleiding van bovenstaand onderzoek schreef Th. Veld al eerder een bijdrage voor De School Anno. (2e jaargang, nummer 1, 1984).

 

Zakelijke info