Periodiek van de Vereniging Vrienden van het Nationaal Onderwijsmuseum

 


 


40202. Een stem gesmoord in tranen. De melancholie van J.B. Ubink
onderwijzer door  Agnes Jonker, 1986 nr. 2

Inleiding

Geheel toevallig ben ik een paar jaar geleden op het spoor gekomen van een boek dat is geschreven door J.B. Ubink. In een oude jaargang van het maandblad Pedagogische Studiën las ik onder de rubriek boekbesprekingen enkele regeltjes over "Het testament van mijn jeugd- De school in de Houbrakenstraat", in 1950 uitgegeven door Wolters in Groningen. De titel van het boek en de naam van de auteur waren mij volslagen onbekend.') "Het testament van mijn jeugd" (verder hier afgekort als TJ) is geschreven in 1910 en oorspronkelijk uitgegeven door N. Veenstra te 'sGravenhage. 2) In meer dan twintig schetsen koestert Ubink in TJ de herinneringen aan zijn kweekschooljaren in Deventer. De verhalen die zijn samengevoegd onder de titel "De school aan de Houbrakenstraat" (voortaan SH) gaan over de jaren dat Ubink werkzaam was als hoofd van een openbare school in een volksbuurt in Den Haag. De realiteit van het beroep heeft dan weinig heel gelaten van de roeping die de onderwijzer Ubink lange tijd zo sterk heeft gevoeld. De verzameling in SH, eerder verspreid afgedrukt in verschillende tijdschriften, is voltooid in 1950.

Wie is J.B.Ubink? AI heb ik het boek inmiddels gelezen, van de auteur weet ik nog steeds vrij weinig. In het ten geleide dat aan de uitgave van 1950 vooraf gaat schrijft de pedagoog Gillis van Hees: "Ubink is een van de merkwaardigste figuren van de aan persoonlijkheden zo rijke onderwijswereld van Nederland". Toentertijd was Ubink mogelijk voor velen een begrip want een toelichting op de persoon en zijn werk laat Van Hees verder achterwege. Achteraf bezien lijkt het er echter op dat de onderwijswereld deze "merkwaardige figuur" nauwelijks heeft opgemerkt; in enkele pedagogische naslagwerken heb ik tevergeefs gezocht naar zijn naam. Toch roemt Van Hees het boek van Ubink, niet zonder grond, als "een monument van het onderwijzersschap". In onze oren klinkt dat wellicht wat verheven, maar in de tijd dat hij de woorden schreef was een dergelijk oordeel begrijpelijk. Onderwijzen was in de traditionele visie op het beroep vooral weggelegd voor de bezielde, de gedrevene. Ubink behoorde tot dat type onderwijzer, althans, dat is het beeld van hem dat naar voren komt in TJ en SH. De gebundelde schetsen vertellen immers het verhaal van zijn leven als onderwijzer, van het hooggestemde begin tot het grimmige einde van zijn loopbaan.

 Wie is eigenlijk Ubink? Johannes Bernardus Ubink, geboren in 's-Gravenhage in 1884 en aldaar overleden in 1961, staat te boek als letterkundige 3) Ter Laan deelt mee dat hij "hfd. v.e. school" is te 's-Gravenhage en redakteur van de "Sollicitant" sedert 1914.4) In het Letterkundig Woordenboek heeft Ubink een plaatsje gevonden dankzij zijn romans, toneelstukken en kinderboeken. "Wie is dat?" is uitvoeriger: Ubink bezocht de Rijkskweekschool voor onderwijzers in Deventer (1899-1903); werkte eerst als onderwijzer in verschillende plaatsen en vervolgens als hoofd van een lagere school in Rotterdam en 's-Gravenhage. De meeste woorden in "Wie is dat?" zijn gewijd aan zijn voornaamste letterkundige werken. Behalve de redaktionele en literaire aktiviteiten waar beide naslagwerken naar verwijzen, heeft Ubink ook nog vele leesboekjes bloemlezingen) voor de volksschool op zijn naam staan. 5) de gebundelde verhalen die in 1950 verschenen, zijn zonder twijfel autobiografisch. In TJ maken we kennis met de kweekschool te Deventer, met enkele leraren- hij noemt ze soms onderwijzers -en meteen aantal van zijn klasgenoten. De stijl is literair, de toon is weemoedig. Lyrisch blikt hij terug op zijn jeugd, de jaren van onschuld en vertrouwen, nu voorgoed verloren. "Ongerept zijn wij geweest in de opgang van de strijd, idealen hebben wij gekoesterd, de veelheid heeft ons bedwelmd, de hoogheid verbijsterd." (p. 14). SH speelt zich af in de crisisjaren en gaat over de volksschool waar hij dan werkt, de kinderen en hun ouders. Daarin geeft hij enerzijds blijk van zijn zwak voor het volkskind, terwijl hij anderzijds de afstand die hij ervaart tot hun milieu en hun miserabel leven niet kan verhelen. De verhalen zijn veelal geschreven vanuit zijn positie als hoofd van de school - in de persoon van Meester Scholte ten tonele gevoerd - , en soms vanuit de positie van een kind. De stijl is kinderlijker, de toon doet af en toe wat sentimenteel aan, zijn "dapper geloof" in het nut van onderwijs is Ubink gaandeweg kwijtgeraakt. "Er is geen uitkomst, de wereld is zo slecht, dat zij niet verbeterd kan worden. En al kon het, dan had het nog geen zin. Alles is grauw, lelijk, onzindelijk. En wat geeft het of je de kinderen wat leert, ze wat menselijkheid bijbrengt. (....) De school heeft feitelijk maar één roeping, niet van het onderwijs of van de opvoeding, maar alleen die van haar verschijning, als zinnebeeld ....herinnering aan de oude idealen." (p.225) Het kontrast tussen TJ en SH is evident. De ongereptheid en de schoonheid van een abstrakte werkelijkheid, waarin hij in gedachten kan verwijlen, verschillen hemelsbreed van het dagelijks bestaan in een volksbuurt in de grote stad, waar hij als onderwijzer zijn dagen slijt, vechtend tegen de teleurstellingen. Kenmerkend voor „;wel TJ als SH is de relativerende ondertoon; nuchteren met (bittere) humor neemt hij afstand van idealen en werkelijkheid.

Wat jaartallen, de plaatsen waar hij heeft gewerkt, een letterkundig oevre - dat is voorlopig alles wat ik van Ubink aan de weet ben gekomen. Ik wil daarom proberen in het nuvolgende een beeld te reconstrueren van een man die is vergrijsd in het onderwijs, een man die zijn loopbaan begon rond 1900 en beéindigde tegen 1950, een onderwijzer in de eerste helft van de twintigste eeuw. Ik koos een aantal fragmenten uit zijn boek. 6)

 Een hooggestemd gemoed

 Het toelatingsexamen in 1899. "Met welk een glundere onbevangenheid hebben wij ons neergezet voor het wankele werktafeltje, waar we voor drie, vier dagen onze namen aflegden en niet meer waren dan een nummer. We zaten er in onze Zondagse pakjes met stijve halskraagjes, sommigen voor het eerst in de lange broek en kraakten beesten van sommen, construeerden stemmingsvolle opstellen en ontleedden gedichten, schone sieraden van onze vaderlandse taalschat. En het valt niet te betwijfelen of we waren ontzettend knap, niet alleen in eigen oog, maar ook volgens de schatting van minder gelukkige kameraden." (p. 17)

 De leraren.

 "Persoonlijkheden zijn zij voor ons geweest, mannen uit de historie hebben wij gezien in hun gestalten, wij hebben ze gehaat en bewonderd en liefgehad, gelijk men grote mannen bemint, bewondert en veracht. Zij waren de wachters over ons leven, rechtvaardigheid en onrecht hebben zij ons aangedaan, wij hebben het aanvaard en nooit hebben wij getwijfeld aan hun bevoegdheid." (p. 13)

 De kwekelingen.

 "Wij bezaten de hartstocht van de zomer, de rivier, de nacht en de wolken. Uitgestrekt lagen wij op de grasgazons aan de singelkant en met zachte stemmen spraken wij over God en de oneindigheid, terwijl de sterren fonkelden boven onze hoofden. Als klompjes vuur gloeiden onze pijpen in het duister en onze jongenszielen genoten van de bloeiende, opwekkende zomer, die om ons hing. Ofwel, we hingen over de leuning van de spoorbrug en zagen naar de duistere rivier, die onder ons voortspoelde en er waren er onder ons, die spraken van de aantrekkingskracht, die de geheimzinnige golven op hen uitoefende, lokkende tot de dood. We gevoelden dat allemaal, immers was niet de ganse wereld ons een mysterie, waarvan wij de afgronden en verschieten vermoedden, maar niet wisten? Och, wij waren zo jong, zo heerlijk onbedorven en wij beseften volstrekt niet, hoe ingekankerd het leven in ons zou blijken, later, veel later, als zijn last schier ondraaglijk zou worden." (p. 73)

"Het komt mij voor, dat de rijkdom van genialiteit, die wij meedroegen, de bloesemende ideeënschat, door onze intellecten geproduceerd, niet op de juiste waarde werden geschat. Zeer zeker ook niet als waardevol werd begrepen. Duidelijk zie ik voor mijn ogen de pedante gelaatsuitdrukking, waarmede de meeste van onze leraren een speculatieve vraag afweerden. «Leer liever je lessen. Dat andere komt later wel», heette het dan gewoonlijk. O die plooi van hoogmoed, veeltijds het masker van onmacht, hoe ken ik die langzamerhand door en door! Want och, we worden zelf oud, de denkbeelden vallen ons niet meer als goudstukken uit de mond en wanneer dan de jongeren ons komen opzoeken en vragen, brutale dingen zeggen met bedeesde stem en hopen echo, op klankbodem, wat is het dan niet gemakkelijk zich te hullen in het mom van een Isispriester en hooghartig te prevelen: «Dat kun je niet begrijpen. Daarvoor ben je tejong. Misschien later, later             »" (p. 75)

 De lessen.

 "Het Leven, de maatschappij, het cultuurverschijnsel hebben wij niet begrepen. Wij droegen er ook slechts onvoldoende kennis van. Het zwaartepunt van ons bestaan lag in een abstracte verbeeldingswereld, waarin zowel de school als de omgang met vrienden en kameraden ons gevangen hielden. Het was een leven, dat alleen gedreven werd door ideale tendenzen: een intellectueel en physiek leven, dat zich bewoog tussen wiskunde en de gymnastiekzaal, historie en zwembassin." (p. 73) "En nergens hebben wij beter gevoeld, dat de Kweekschool aan de spits der beschaving stond dan in het lokaal, waar weles kregen in de aardrijkskunde. Dat lokaal was voor ons de spiegel der wereld. Het was daar, dat onze jeugdige levensbeschouwing doortrokken werd van het intellectualisme onzer dagen en geenszins van haar lelijke eigenschappen. Onze gezichtskring werd er uitgezet, de panorama's werden er verrijkt en onophoudelijk werd er gearbeid aan de structuur van de chaos. En beter dan enige andere tak van menselijk denken voedde de wetenschap van Von Humboldt onze speculatiezucht. Natuurlijk hebben wij de wijsgerige bespiegelingen, waartoe de aardrijkskunde zo geredelijk aanleiding geeft, niet gehouden, maar reeds zeer jong werden wij geïmponeerd door het mysterie van het landschap en hebben wij ons verwonderd over de mogelijkheden, die zich steeds vermeerderden. Hoe gemakkelijk hebben zij zich niet voorgetoverd aan onze verbeelding, de bossen, die gewuifd hebben op de Doggersbank, de mammouthen die er hun eeuwenoude paden volgden naar hun drinkplaatsen, de watervlakten, die gegolfd hebben over ons vaderland en de smalle schoorwal, die zich vanaf Frankrijk mijlenver in de eenzame wateren uitstrekte om eerst bij Denemarken te eindigen. Wij aanvaarden dit alles zonder moeite, het woord ons geleraard met geestdrift, met immerbrandend vuur en met fascinerende spirit, die aanstonds opnieuw de stimulans waren, als dorre statistieken van handel en nijverheid moesten worden toegelicht met vluchtige, geniale beelden uit de werkelijkheid, waarvan zij de uitdrukking waren. O, dat lokaal, waar we les kregen in aardrijkskunde! ( ....) Daar heb ik mijn werkkring leren liefkrijgen en op het ogenblik, nu ik verzonken ben in die verre tijd, nu weet ik, dat mijn vak is een Koninklijk beroep." (p. 2930)      Wat geeft het of je de kinderen wat leert

 Meester Scholte

 "Mijnheer Scholte was zes voet lang, hij liep wat voorovergebogen, zijn gelaat was bleek, zijn hoofd kaal. Met zijn zwarthoornen bril zag hij er niet uit als een held of als een vechtersbaas. Maar velen uit dat kleine wereldje aan de Houbrakenstraat waren doodsbang voor hem. Hij had iets in zijn blik, dat vele schoolmeesters op den duur krijgen, iets straks, iets gebiedends, iets onweerstaanbaars. Scholte wist het zelf niet, zijn manier van kijken was iets dat tot zijn beroep hoorde. In zijn hart was hij ernstig bij het melancholische af. Het besturen van de school aan de Houbrakenstraat had er weinig goeds aan gedaan. "(p.151) "Er wordt van hem als paedagoog verwacht, dat hij niet alleen de kinderzielen rein zal wassen, maar ook een van de bouwers zal zijn van de nieuwe maatschappij, die als een paradijs door de eeuwigheid zal drijven. Maar moeilijk is het." (p.163) 

De school

 "De school aan de Houbrakenstraat is een groot gebouw, een van die royale bakbeesten, die een vroeger geslacht in het tijdvak van ver voor de eerste wereldoorlog op alle punten van de stad neerzette. Het was nog in de dagen, dat je Amsterdam of Den Haag naderend, het eerst de scholen zag. Die stonden daar alvast in de weilanden in afwachting van de straten. Het had voordelen: de bouwgrond was goedkoop en als het een beetje meeliep bleef zo'n school wel een jaar of vijf, zes vrij in het landschap staan, gestoofd door de zon, gelucht door de Zuidwester en omringd door ruime speelgelegenheid voor de kinderen." (...)

"De gangen zijn breed en hoog, er is veel loze ruimte, en voor wat de steen betreft is het gebouw onverwoestbaar als een kazemat. Maar het houtwerk teert op verschillende plaatsen langzaam weg. Je ziet het niet, want de boel is dik geverfd, maar je ruikt het. Door het hele gebouw hangen de geuren van schimmels en zwammen, die uit de vloernaden opstijgen, of uit lang gesloten muurkasten naar buiten dampen. Het heeft niet geholpen, dat men oudtijds de school op goede trasramen in de veenpolder heel neergelaten, in het Hollands klimaat rot alles. Trouwens, lang niet iedereen ruikt het, want er zijn andere geuren, die overheersen, de privaten, die niettegenstaande watercloset, chloor en carbolineum hun flauw bittere luchtjes langs gangen en trappen uitwasemen. En niet te vergeten de stank van gekookt eten uit het voedingslokaal. Het komt eens per dag in goed gesloten bussen, maar 's middags moeten die toch open en dan verspreiden de kool en aardappeldampen zich door het gehele gebouw en voegen zich bij die, welke er nog hangen van gisteren en eergisteren. De school heeft veel andere geuren ...als het regent en de natte kleren roken in de gangen ...of bij het begin van het stookseizoen, als de twintig kachels nog niet goed trekken en de vernis, die er in het voorjaar opgesmeerd is, af moet branden. Die zijn echter tijdelijk, nooit verdwijnt echter de lucht van urine, aardappelwater en veengrond. Toch heeft het gebouw grote voordelen, de trappen zijn wijd, de gangen breed. Alleen een beetje hobbelig. Veertig jaren hebben de klassen schoolkinderen twee aan twee in de maat over de tegels geklepperd. Over de gehele lengte zijn er daardoor twee flauwe goten in gesleten als wagensporen in het tufsteenplaveisel van een oude stadsstraat in het Zuiden." (p. 103104)

 Het afscheid.

 "En nu is het voorbij. De school aan de Houbrakenstraat is niet meer. Maar voor zij verdween, nam zij een grimmig afscheid van meester Scholte. Zij had zoveel van zij zenuwen, zijn ruggegraat en zijn gezondheid gevergd, dat hij eindelijk in een sanatorium terechtkwam. En toen hij zijn taak weer wilde opnemen, was het niet meer nodig. Een beroemd architect had een duur plan voor de uitbreiding van de stad ontworpen, daarin paste het oude gebouw niet meer. Het moest tegen de grond om ruimte te maken voor een nieuwe verkeersweg. Dat het anders liep, doet hier niets ter zake. De weg kwam er, maar het verkeer bleef hetzelfde. Alleen een tramlijn werd plichtmatig omgelegd en reed voortaan over de plaats, waar de kindertjes van aap, noot, mies, wim , zus, jet geleerd hadden en tingelde een hoge bel, waar meester Scholte zoveel tientallen jaren het aan en uitgaan van de school geluid had. Langs de brede trottoirs van de nieuwe Houbrakenstraat werden bomen geplant en banken gezet voorde kindermeisjes, de huisvrouwen en de oude mannetjes. Soms pakt Scholte een trammetje en gaat er zitten peinzen over het verleden." (p. 242) "Heeft het allemaal zin gehad? Het zou wel zo moeten zijn. Maar Scholte ziet het niet altijd. Bouwen aan de maatschappij, aan het mensengeslacht, is heerlijk, al is het dan klein en bescheiden. Maar dan komen er oorlogen met kanonnen en bommenwerpers en vernietigen in een paar seconden de moeizame arbeid van een ganse generatie. Zoals de school aan de Houbrakenstraat verdween voor een nieuwe tramlijn, waar niemand ooit naar verlangd had." (p. 244)

 Noten

1.Dit boek van Ubink ontbreekt in de geannoteerde bibliografie van K.Neuvel, "Het volkskind en het onderwijs, 1900 1940. Een Literatuuroverzicht", Amsterdam (SISWO), 1982 evenals in M.du Bois Reymond, "Onderwijzersideologieën", Comenius jrg. 3 nr. 9, pp. 44 71, dat een analyse bevat van onderwijzersromans en -verhalen.

2."Het testament van mijn jeugd" is oorspronkelijk uitgegeven in 1917 of 1918. De heruitgave van 1950. nu tezamen met "De school..." is verzorgd dooreen huldigingscomité, waarschijnlijk ter gelegenheid van de pensionering van Jan Ubink.

3.In twee publikaties uit de jaren vijftig staan gegevens over hem vermeld: K.ter Laan, "Letterkundig Woordenboek voor Noord en Zuid", 's Gravenhage Djakarta, 1952; "Wie is dat?", 's Gravenhage, 1956.

4."De Sollicitant. Nieuwsblad voor het Lager, Middelbaar en Gymnasiaal Onderwijs", uitgegeven door G.Niessen in Delft. Jarenlang heeft Ubink dit weekblad,dat in 1893 voor het eerst verscheen, geleid. Hij schreef elke week het openingsartikel.

5.O.a. "Het ruisend woud" (10 dln.) en de serie "Bloeimaand" (10 dln.), boekjes die talloze malen zijn herdrukt. In 1917 1918 verscheen van zijn hand een leergang tekenonderwijs voor de lagere school. De daarbij behorende wandplaten, formaat 60 x 80 cm., vermoedelijk getekend door ene P.Willems, zijn niet in het bezit van het Nationaal Schoolmuseum.

 De letterlijke citaten in de eerste paragraaf, "Een hooggestemd gemoed", zijn afkomstig uit TJ en die in de laatste paragraaf, "Wat geeft het...", uit SH.

Zakelijke info