Periodiek van de Vereniging Vrienden van het Nationaal Onderwijsmuseum

 


 


30402. Het kasboek van Cato. De negentiende﷓eeuwse school als onderneming (1827﷓1858) door Mineke van Essen, 1985 nr.4

Inleiding

In deze tijd van bezuinigingen is het voor scholen vaak niet gemakkelijk het hoofd boven water te houden. Iedere vertrekkende leerling kan het verlies van een leerkracht inhouden, er is minder geld beschikbaar voor schoolinrichting en leermiddelen, tot verbouwing of nieuwbouw wordt slechts mondjesmaat besloten. Veel schoolhoofden zullen regelmatig met de handen in het haar zitten. Misschien zou het hen een beetje troosten te weten dat hun voorgangers in de negentiende eeuw het vaak nog veel moeilijker hadden. Voor hen waren er in veel gevallen geen rijks of gemeentegebouwen, van overheidswege beschikbaar gestelde leermiddelen of door Den Haag betaalde leerkrachten. Zij droegen, naast de pedagogische en didactische, ook de financiële verantwoordelijkheid voor het reilen en zeilen van 'hun' school; zij waren, om een anachronistische term te gebruiken, managers die aan het hoofd stonden van een privé﷓onderneming, hoe klein die in sommige gevallen dan ook mocht zijn. Budgetteren, rendement maken, klanten (leerlingen) werven, een personeelsbeleid voeren, concurreren enzovoort, dat hoorde in de negentiende eeuw allemaal bij hun werk. Vooral in de eerste helft van die eeuw, beter gezegd tot aan de invoering van de schoolwet van 1857, moesten de meeste schoolhoofden onder deze omstandigheden hun werk doen. Over deze zakelijke kant van het onderwijzersberoep gaat het nu volgende artikel'. Dat vrouwelijke schoolhoofden in het verhaal een hoofdrol spelen is van ondergeschikt belang; er is vermoedelijk weinig verschil tussen de bedrijfsvoering van hoofdonderwijzeressen en die van hun mannelijke collega's. Bovendien is het op z'n minst rechtvaardig te noemen dat nu eens de positie van de vrouwen als maatstaf wordt genomen; meestal is in de geschiedschrijving het omgekeerde het geval.

Eerst wil ik kort iets zeggen over het werkterrein van onderwijzeressen. In de regel konden zij niet terecht in het gewone lager onderwijs, waar jongens en meisjes gezamenlijk les kregen. Hun 'vrouwelijke aard', zo meende men destijds, maakte hen ongeschikt voor het opvoeden en onderwijzen van jongens boven de leeftijd van een jaar of zes. Hel was het mogelijk voor vrouwen om te werken in het kleuteronderwijs en in aparte meisjesscholen voor lager en voortgezet onderwijst. In veel gevallen waren meisjesscholen bijzondere scholen, dat wil zeggen scholen waarvoor de overheid op geen enkele manier gelden beschikbaar stelde. De kosten van het onderwijs werden via schoolgelden verhaald op de ouders. Kinderen uit arme gezinnen treffen we op deze scholen daarom niet aan. Voor zover er openbare meisjesscholen waren, treffen we die vooral aan in de steden: elke zichzelf respecterende stad had tenminste één 'middelbare' meisjesschool, vaak 'stad Fransche school voor jonge jufvrouwen' geheten. Deze scholen waren bestemd voor meisjes uit de gegoede burgerij. De overheidsfinanciering voor deze scholen ging echter niet verder dan het verstrekken van een vaste subsidie, meestal het jaarsalaris voor de hoofdonderwijzeres. Alleen bij de openbare bewaarscholen, de kleuterscholen van die jaren, nam de (gemeentelijke) overheid meestal de gehele financiële verantwoordelijkheid en kreeg al het onderwijzend personeel een salaris uitgekeerd. De bewaarscholen blijven verder onbesproken; ik zal hier alleen schrijven over hoofdonderwijzeressen van meisjesscholen voor lager en voortgezet onderwijs, van zowel bijzondere als openbare scholen. Hoeveel vrouwen dat in totaal waren, kan worden afgelezen uit tabel i; daarin wordt ook het aantal hoofdonderwijzers gegeven, zodat is te zien over hoeveel procent van het totale hoofdenbestand dit artikel gaat.

Tabel 1.hoofdonderwijzeressen van openbare en bijzondere scholen voor zowel lager als voortgezet onderwijs in 1825, 1848, nog invoegen

De school als onderneming

Aantal en verhouding tot onderwijzers Hoofdonderwijzeressen hebben ongetwijfeld een boekhouding bijgehouden en wie weet maakten zij ook jaarlijks een verslag van de resultaten van hun bedrijf. Zulke verlies﷓ en winstrekeningen zijn niet bewaard gebleven, maar met een beetje fantasie (en met behulp van gegevens uit de archieven) zou zo'n jaar verslag er als volgt uitgezien kunnen hebben:

Tabel 2.fictief financieel jaarverslag over 1840 van Cato Sperwer, hoofdonderwijzeres van de stadsfransche dag﷓ en kostschool voor jonge jufvrouwen te Groningen inkomsten uitgaven vast inkomen exploitatiekosten
jaarsalaris van de gemeente f 650,﷓ huur gebouw f 500,
rijksvergoeding (voor het afschrijving meubilair ﷓ 200,
opnemen van meisjes met leermiddelen ﷓  100,
een beurs) ﷓ 600,﷓ schoolbehoeften ﷓ 100,
kostgelden ﷓ 4.725,﷓ licht en verwarming ﷓ 250,
schoolgelden ﷓ 2.200,﷓ personeelskosten
2 secondantes ﷓ 400,
7 vakonderwijzers (enkele uren per week) ﷓ 525,
huishoudster ﷓  300,
overig huishoudelijk personeel ﷓ 350,overige kosten
voeding e.d. kostleerlingen ﷓ 1.250,
belastingen ﷓ 450,
batig saldo ﷓ 3.750,
totaal f 8.175,﷓ totaal f  8.175,

Aan dit verslag kunnen we geen algemene conclusies verbinden over het inkomen van de gemiddelde hoofdonderwijzeres, daarvoor zijn er te veel verschillen tussen hen. Wel kan deze fictieve resultatenrekening gebruikt worden als uitgangspunt om een aantal bestanddelen van inkomsten en uitgaven van een schoolhoofd wat nader te bekijken.

             1825     1848     1858

hoofdonderwijzeressen  181       257       366

hoofdonderwijzers         2624     2964     3104

totaal    2895     3221     3470

7 vrouwen van totaal                           

aantal schoolhoofden     6,5        8          10,5

aantal schoolhoofden     6,5        8          10,5

 1. Vast inkomen

 Lang niet alle hoofdonderwijzeressen in Nederland konden in de eerste helft van de negentiende eeuw rekenen op een vast salaris; dat was alleen het geval voor hoofden van openbare scholen. De helft van de hoofdonderwijzeressen van openbare scholen ontving jaarlijks een bedrag van tussen de 150 en 300 gulden en maar zes procent van hen kon rekenen op een traktement van 650 gulden of meer (met een maximum van 1000 gulden). De onderwijzeres uit ons voorbeeld, Cato Sperwer, heeft echt bestaan. Tussen 1826 en 1858 stond zij aan het hoofd van de enige openbare meisjesschool voor voortgezet onderwijs in de provincie Groningen. Met een jaarsalaris van f 650,﷓ hoorde zij tot de best gesalarieerde vrouwelijke (en mannelijke, voor zover valt na te gaan) onderwijsgevenden van Nederland. Naast een vast salaris ontving zij bovendien nog een vergoeding voor de meisjes die op kosten van het rijk op haar school werden opgeleid voor onderwijzeres. Een dergelijke rijksvergoeding was overigens eerder uitzondering dan regel omdat er slechts weinig beurzen vergeven werden. Tot de vaste inkomsten van schoolhoofden konden ook nog andere dingen horen, zoals een huursubsidie, een gratis schoolgebouw, of een tegemoetkoming in de kosten van het overige onderwijzend personeel. Landelijke regels bestonden hiervoor niet, evenmin trouwens als voor de hoogte van het traktement.

 2. Kostgelden

 Veel meisjesscholen werden alleen bezocht door dagscholieren. De post 'kostgelden' kwam dus bij lang niet alle hoofdonderwijzeressen voor. Kostscholen waren er bovendien in alle soorten en prijsklassen. Op de allerduurste werden de meisjes van 's morgens vroeg tot 's avonds laat zorgvuldig begeleid en opgevoed. Bijvoorbeeld op de kostschool van Barbara van Meerten﷓Schilperoort te Gouda: zij vroeg voor iedere leerlinge een kostgeld van 1 900,(ter vergelijking: een arbeidersgezin verdiende in die tijd maximaal f 230,﷓ en het jaarinkomen van veel gewone onderwijzers was niet hoger dan f 300,﷓), zodat zij bij een voor haar instelling maximale bezetting van twaalf kostleerlingen jaarlijks meer dan 1 10.000,﷓ ontving. Hoewel er op haar school ook dagscholieren gingen, lag de nadruk op hei opvoeden van de kostleerlineen. Op de openbare Franse meisjesscholen vormden de dagscholieren dikwijls de meerderheid. De Groningse dag﷓ en kostschool uit de tabel vertegenwoordigt dit type. Daar werd een kostgeld berekend van 300 à 400 gulden per jaar, naar mijn indruk een 'normaal' bedrag voor 'n minder exclusieve school. Hoeveel kostleerlingen dergelijke inrichtingen gemiddeld herbergden viel niet na te gaan. Tenslotte waren er ook nog meisjesscholen die in principe alleen bestemd waren voor dagscholieren, maar waar de hoofdonderwijzeres aan enkele leerlingen ook kost en inwoning verschafte. Deze vrouwen zullen het houden van kostleerlingen als een nevenverdienste beschouwd hebben. Naast het vaste kostgeld kon de hoofdonderwijzeres extra bedragen vragen voor het volgen van facultatieve lessen of het laten verrichten van speciale diensten, zoals bij voorbeeld het verzorgen van de was.

Een schoolklas in het midden van de 19e eeuw. De onderwijzeres (rechts) is bezig met behulp van op het bord getekende punten de kinderen het tellen te leren. Op de achtergrond bij de ramen ziet men de 'handwerkjuffrouw' met enige leerlingen de beginselen van breien, naai﷓ en spelmerken aanleren.

 3. Schoolgelden

 Op de Groningse school moesten de dagleerlingen een schoolgeld betalen van 70 gulden per jaar. Dat was allerminst  een standaard bedrag. Lagere meisjescholen waren meestal een stuk goedkoper; daar betaalde men vaak zo'n 20 tot 30 gulden. Ook veel openbare en bijzondere Franse meisjesscholen elders in het land kwamen aan het voor Groningen genoemde bedrag niet toe; schoolgelden van tussen de 40 en 60 gulden waren 'normaler'. De hoogte van het schoolgeld zegt nog weinig over het inkomen van een hoofdonderwijzeres. Van belang is natuurlijk het aantal leerlingen dat schoolgeld betaalt. Het is echter nogal lastig dat precies te achterhalen. Regelmatig zien we dat een aantal meisjes veel minder schoolgeld betaalde omdat zij slechts een deel van het onderwijs volgden. Meestal gaat liet dan om wat oudere meisjes. Op de bijzondere Franse meisjesschool in Groningen bijvoorbeeld bestond meer dan de helft van het aantal leerlingen uit meisjes die overdag op een naaischool gingen en alleen 's avonds van vijf tot zeven de lessen bijwoonden. Bij de aantallen die ik hier en daar vond werden dergelijke feiten vrijwel nooit vermeld; in werkelijkheid zullen de meeste scholen dus over een heel jaar gerekend minder leerlingen gehad hebben dan werd opgegeven. Volgens de opgaven hadden veel scholen, gerekend naar de huidige maatstaven, een gering aantal leerlingen. Met 20﷓30 meisjes was vaak al sprake van een normale of zelfs maximale bezetting en sommige bijzondere scholen kwamen daar nooit aan toe. Nog in 1860 waren er in de stad Groningen meisjesscholen die 'slechts uit een betrekkelijk gering aantal leerlingen bestaan, die in eene gewone huiskamer te zamen komen.

 4. Exploitatiekosten

 Het zal inmiddels wel duidelijk geworden zijn dat alle hoofdonderwijzeressen, behalve degene die een huursubsidie of iets dergelijks kregen, zelf volledig voor de exploitatiekosten van hun school opdraaiden. Over de hoogte daarvan valt in z'n algemeenheid niets te zeggen; dat werd bepaald door zaken als de grootte van de school, het soort onderwijs dat gegeven werd, de aanwezigheid van kostleerlingen en dergelijke. Ook zal de ene onderwijzeres zichzelf in dit opzicht meer verplichtingen hebben opgelegd dan de andere, bijvoorbeeld door dure of minder dure leermiddelen aan te schaffen, door hogere eisen te stellen aan verwarming en verlichting en dergelijke.

 5. Personeelskosten

 Op de allerkleinste en goedkoopste meisjesscholen verzorgde de hoofdonderwijzeres in haar eentje al het onderwijs, maar vermoedelijk kwam dat weinig voor. De meeste vrouwelijke schoolhoofden hadden tenminste een hulponderwijzeres ﷓ meestal secondante genoemd ﷓ in dienst en daarnaast een of meer 'meesters' voor het geven van onderwijs in vakken die zijzelf minder goed beheersten, zoals schrijven of rekenen. Ook voor facultatieve vakken (dansen, muziek en andere talen dan Frans) werden vaak mannelijke collega's aangetrokken. Tenslotte waren er op sommige meisjesscholen aparte handwerkonderwijzeressen. Hoeveel geld hoofdonderwijzeressen aan al dat extra personeel kwijt waren valt nauwelijks na te gaan. Vaste richtlijnen voor de hoogte van salarissen van hulpkrachten bestonden niet. Het schoolhoofd bepaalde eenzijdig of in overleg met haar assistenten wat deze verdienen zouden. De bedragen die in het staatje zijn vermeld zullen de werkelijkheid aardig benaderen.

 6. Batig saldo

 Omdat gedetailleerde gegevens over school﷓-en kostgelden, leerlingenaantallen en personeelskosten ontbreken is het onmogelijk om met 'harde' cijfers het netto﷓inkomen van een hoofdonderwijzeres aan te geven. Cato Sperwer kon volgens mijn ruwe berekeningen het jaar 1840 afsluiten met een batig saldo van f 3.750,﷓. Vergelijken we dit bedrag met het jaarsalaris van een hoge provinciale ambtenaar als de griffier van Gedeputeerde Staten van Groningen, dat in deze tijd f 2.800,﷓ bedroeg, dan kon Cato Sperwer over een gigantisch inkomen beschikken. Hoewel ik vergissingen zeker niet wil uitsluiten, is een dergelijk hoog batig saldo toch niet zo onwaarschijnlijk als het op het eerste oog lijkt. In de eerste plaats liet Cato Sperwer bij haar overlijden nogal wat bezittingen na, wat erop wijst dat ze regelmatig geld opzij heeft kunnen leggent. Bovendien kwam ik meer onderwijzeressen tegen die een ruim inkomen wisten te verwerven. De Gorkumse hoofdonderwijzeres Dorothea Raukopf bijvoorbeeld ontving alleen al uit haar dagschool in het midden van de jaren vijftig een netto﷓inkomen van meer dan 1600 gulden. Daarnaast kreeg ze van de gemeente gratis de beschikking over een schoolgebouw, ruim genoeg om er kostleerlingen in te houden en er met haar gezin in te wonen. Voegen we daaraan nog haar inkomsten uit de kostschool toe (waarover geen gegevens zijn), dan is het niet denkbeeldig te veronderstellen dat ook haar batig saldo de f 3.000,﷓ overtrof. Het was dus in de eerste helft van de negentiende eeuw voor vrouwelijke schoolhoofden zeker mogelijk een redelijk tot goed, en soms zelfs riant inkomen te verwerven. Dat was om allerlei redenen ook wel nodig. Als het aantal leerlingen terugliep ﷓ wat nogal eens gebeurde wanneer hoofdonderwijzeressen langdurig ziek werden of bij het ouder worden minder energie in het schoolwerk konden steken ﷓ dan was er geen enkele instantie die de gederfde inkomsten aanvulde. Door het ontbreken van formele pensioenrechten moesten ze er bovendien van uit gaan dat ze zelf voor hun oudedagsvoorziening verantwoordelijk waren. Intussen slaagden lang niet alle hoofdonderwijzeressen erin een goed bestaan op te bouwen. Vooral aan het begin van hun carrière hadden ze vaak moeite om het hoofd boven water te houden. Zo wendde een hoofdonderwijzeres van een bijzondere kostschool in Voorburg zich in 1846 tot de minister met het verzoek om subsidie voor haar instelling. A1 haar spaargeld en dat van haar moeder ﷓ een predikantsweduwe met een pensioen van f 100,﷓ per jaar ﷓ was het jaar daarvoor besteed aan de inrichting van de school en nu bleek de onderneming geen cent op te brengen. Het verzoek werd ﷓ zonder opgaaf van redenen geweigerd; de onderwijzeres moest zichzelf maar redden. Dat dit haar inderdaad lukte blijkt uit het feit dat haar school drie jaar later niet alleen nog steeds bestond, maar zelfs zo'n goede naam had verworven dat een Pruisische prinses het instituut de moeite van een bezoek waard vond.

'De roerige meisjesklas' (Getekend doek van L. J. van Erven Dorens).

Maar niet alle hoofdonderwijzeressen waren zo gelukkig. Er waren ook vrouwen die hun pogingen om van het houden van een school te bestaan na een of meer jaren opgaven. In het Groningse Loppersum bijvoorbeeld moest een getrouwde vrouw de door haar opgerichte school voor vreemde talen al na een jaar sluiten wegens gebrek aan leerlingen. Hoeveel van zulke mislukte carrières de eerste helft van de negentiende eeuw heeft geteld valt onmogelijk te zeggen.

 7. Onzichtbare inkomsten: assistentie  door familieleden

 De enige bron van inkomsten voor hoofdonderwijzeressen die niet is terug te vinden in ons jaarverslag, was de bijdrage die door familieleden werd geleverd aan het 'bedrijf'. Hun hulp viel voor schoolhoofden in veel gevallen te verkiezen boven het aantrekken van 'vreemden'. Familieleden voelden zich nauwer bij de school betrokken, waren coöperatiever en betrouwbaarder. Bovendien waren zij meestal goedkoper, omdat ze toch al deel uitmaakten van het huishouden van de hoofdonderwijzeres. Moeders en dochters, echtgenoten, zusters en nichtjes, zij allen werkten met vereende krachten mee om de school draaiende te houden. Moeders en dochters De domineesvrouw Barbara van Meerten Schilperoort dreef bijna haar hele leven lang een wijd en zijd bekend staande kostschool in Gouda. Toen zij wat ouder begon te worden kwam een ongetrouwde dochter haar moeder helpen. Barbara zelf nam de godsdienstig﷓zedelijke vorming ﷓ de opvoeding in ruimere zin dus van de meisjes voor haar rekening. terwijl het onderwijs aan de jongeneratie werd toevertrouwd. Een twee ongetrouwd gebleven dochter regelde de meer huishoudelijke kanten van de kostschool. Met z'n drieën slaagden zij erin de goede naam van het instituut hoog te houden. Barbara's overlijden had geen noemenswaardige invloed op de continuïteit van de school; de dochter zette het werk van haar moeder zonder problemen voort. Bij een vergelijkbare samenwerking in de stad Groningen was dat wel anders. De dochter van de Franse kostschoolhouder Hoekzema uit die stad richtte daar, nauwelijks twintig jaar oud, kort na het overlijden van haar vader een bijzondere Franse meisjesschool op. De onderneming liep direct als een trein. Nog geen jaar na de oprichting bezochten ongeveer veertig dagleerlingen en dertig avondscholieren de school, terwijl er daarnaast ook nog een paar kostleerlingen waren. Het lijkt erop alsof we hier een natuurtalent ontmoeten. Dit snelle succes was echter niet zozeer aan de hoofdonderwijzeres te danken alswel aan haar moeder, een beschaafde vrouw die uit Zwitserland kwam en vloeiend Frans sprak. Zij was de spil waar alles om draaide, maar omdat ze geen akte van toelating had stond de school op naam van haar oudste dochter. Ook een jongere dochter, eveneens een gediplomeerde onderwijzeres, werkte mee. Naarmate de moeder ouder werd en minder energie in het schoolwerk kon stoppen, liep de school steeds meer in kwaliteit achteruit. Haar bijdrage bleek, in tegenstelling tot die van moeder Van Meerten, een onmisbare te zijn.

 Zusters

 Het mooiste voorbeeld van deze vorm van samenwerking waren de vier zusjes uit Zierikzee, afkomstig uit het gezin van de Boxtelse schoolmeester Hendrik van der Velden. Nummer een en twee liet hij in de jaren veertig voor onderwijzeres leren, en toen de oudste in 1853 benoemd werd tot hoofdonderwijzeres van de openbare Franse meisjesschool in Zierikzee, nam die haar gediplomeerde zus mee als hulponderwijzeres. Maar daar bleef het niet bij; ook haar twee veel jongere zusjes van veertien en twaalf jaar droegen hun steentje bij aan het welslagen van de onderneming. De oudste van de twee assisteerde in het huishouden, de jongste verleende als kwekelinge op de school hand﷓ en spandiensten en ging voor het onderwijzeressendiploma studeren. Zij slaagde vijf jaar later voor het hulponderwijzeressen﷓examen en haalde tegelijkertijd een akte in de 'beginselen van de Franse taal' en in de 'handwerken voor meisjes'.

De burgerij van Zierikzee was over het onderwijs op de meisjesschool zeer te spreken. Het aantal leerlingen steeg van ongeveer 25 in de jaren vijftig tot circa 35 in de jaren zestig. De gemeente vond het daarom in 1969 tijd worden om een nieuwe school te bouwen. Juist toen kwam de jongste zus, die een jaar of wat elders in Nederland ervaring had opgedaan, naar Zierikzee terug. Zij had inmiddels zowel de hoofdakte als een onderwijsbevoegdheid in de Engelse en in de Duitse taal gehaald. In 1875 werd ze waarnemend hoofdonderwijzeres toen haar beide zusters, 'uit hoofde beiden door ligchaemsgebreken niet meer geschikt waren voor de waarneming van hare betrekkingen", ontslag hadden genomen. Maar daar bleef het dan ook bij. Er werd een andere hoofdonderwijzeres benoemd en de jongste telg Van der Velden verliet ﷓ teleurgesteld? ﷓ Zierikzee. Haar drie zusters waren haar al voorgegaan; met een klein pensioen keerden ze terug naar hun geboorteplaats Boxtel. Het familie﷓bedrijfje van de vier zusjes uit Zierikzee, alle vier ongetrouwd gebleven en zich gezamenlijk inzettend voor één doel, was ter ziele.

Vrouwelijke schoolhoofden moesten zich dus in de eerste helft van de negentiende eeuw heel wat moeite getroosten om hun onderneming draaiende te houden. De overheid volstond op z'n best met het geven van een traktement en het beschikbaar stellen van een schoolgebouw of wat andere bijkomende emolumenten. Voor hun mannelijke collega's lag dit meestal weinig anders. Alleen de armenscholen kwamen voor honderd procent voor rekening van de overheid. Veel hoofdonderwijzeressen hebben zich uitstekend van deze taak ﷓ waarvoor ze niet waren opgeleid ﷓ gekweten. Zij slaagden er niet alleen in om zelfstandig in hun levensonderhoud te voorzien, maar konden soms zelfs een zeer welvarend bestaan opbouwen. Veel van hen lieten zich daarbij assisteren door familieleden. Scholen waren in deze periode dus in feite vaak familiebedrijfjes.

Noten

1. Bij mijn onderzoek naar Nederlandse  onderwijzeressen tussen 1827 en  1858 kwam ik daarover genoeg gegevens tegen om een tipje van de  sluier op te lichten.  Mineke van Essen, Onderwijzeressen  in niemandsland. Vrouwen in opvoeding en onderwijs (N ij kerk 1985).  De gegevens die ik verzamelde kwamen uit verschillende bronnen. De  belangrijkste daarvan waren:  ﷓ Het onder auspiciën van de overheid uitgegeven onderwijstijdschrift  Nieuwe bijdragen ter bevordering van  het onderwijs en de opvoeding in het  koningrijk der Nederlanden (1827 1858); daarin stonden vrijwel alle  vacatures, soms met vermelding van  allerlei gegevens over salarissen,  emolumenten, school﷓ en kostgelden,  leerlingenaantal enzovoorts. Deze  gegevens zijn aan een computerbewerking onderworpen.  ﷓ De verslagen van hoofdinspecteur  Wijnbeek, de 'minister van onder wijs' uit de jaren dertig en veer tig van de negentiende eeuw; hij

bezocht gedurende zijn ambtsperiode alle Nederlandse scholen en deed daarvan nauwkeurig verslag. ﷓ Archivalia van de provincie en de stad Groningen, waaruit gedetailleerde informatie af te leiden viel over inkomsten en uitgaven van individuele onderwijzeressen. ﷓ Archivalia van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en van enkele andere Nederlandse gemeenten (beide incidenteel).

2. De grens tussen deze twee soorten onderwijs was onduidelijk, beide typen scholen vielen onder de wet op het lager onderwijs. Om toch een ﷓ kunstmatige ﷓ scheiding aan te brengen, reken ik scholen waar één of meer vreemde talen werden gegeven (en die meestal bestemd waren voor meisjes vanaf een jaar of tien) tot het voortgezet onderwijs, de rest tot het lager onderwijs.

3. Verslagen nopens den staat der hooge, middelbare en lagere scholen in het koningrijk der Nederlanden (1816 1840) 140﷓141; ibidem (1848﷓1849) 109; ibidem (1858﷓1859) 68﷓69.

4. H.P. Hogeweg﷓de Haart, Anna Barbara van Meerten﷓Schilperoort (Amsterdam 1956).

5. Verslag van den toestand der gemeen4 Groningen, door burgemeester en wethouders gedaan aan den gemeenteraad (1860) 65.

6. Ondanks de jarenlange financiële zorg voor haar moeder en halfzuster en het ontoereikende pensioen dat zij de laatste jaren van haar leven ontving. Haar afkomst geeft geen redenen om te veronderstellen dat dit vermogen zich al in de familie bevond.

7. Geciteerd in een schrijven van het Streekarchivariaat Schouwen﷓Duiveland en Sint Philipsland 24﷓8﷓1984. Bron: Jaarverslag gemeente Zierikzee 1875.

Zakelijke info