Periodiek van de Vereniging Vrienden van het Nationaal Onderwijsmuseum

 


 


030203. De katholieke opleiding voor onderwijzers en onderwijzeressen, 1850-1920 door Hans de Frankrijker, 1985 nr.2

Opmerkelijk is dat (onderwijs)historici tot nog toe nauwelijks aandacht hebben besteed aan de ontwikkeling van de opleiding tot onderwijzer of onderwijzeres. Er zijn mij slechts enkele Nederlandse studies bekend, waarin nadrukkelijk en alleen de onderwijzersopleiding centraal staat (1). *Deze bijdrage Is geschreven in het kader van zijn onderzoek naar de katholieke onderwijzersopleiding In de 20e eeuw. Zie ook: H. de Frankrijker en D. de Bruyne, "Het rooms-katholieke volksonderwijs en de onderwijzersopleidlng, in: Pedagogisch Tijdschrift, 10 (1985) nr. 2, pag. 76-88.

Hoe is nu die geringe belangstelling voor de kweekscholen van onderwijsgevenden te verklaren?  Heeft het te maken met de van oorsprong lage status van het beroep en gezien de vaak ongezouten kritiek op het dubieuze nivo van de opleiding? In de jaren dertig van deze eeuw wordt nog over de onderwijzer gesproken als 'te groot voor servet en te klein voor tafellaken' of als 'de half-intellectueel, de intellectueel met een luchtje' (2).  Pas in 1952 wordt het kweekschoolonderwijs voor het eerst in de geschiedenis in een aparte kweekschoolwet geregeld. Het ondergaat een 'statusverhoging': was het voorheen nog een aanhangsel van de Lager Onderwijswet van 1920, vanaf 1952 wordt het tot het Middelbaar Beroeps Onderwijs gerekend. In 1969, wanneer de kweekschool wordt omgedoopt in 'Pedagogische Academie' is het zelfs tot een HBO-instelling verheven. Over het feitelijke ontwikkelingsverloop van de opleiding bestaat slechts een verbrokkeld en niet altijd objectief beeld. Er zijn diverse gedenkboeken verschenen van protestants-christelijke, roomskatholieke en openbare opleidingen, meestal ter gelegenheid van een 25-, 50- of zelfs 75-jarig bestaan, die soms een aardige sfeertekening geven van de ontwikkeling binnen desbetreffend instituut (3).  Maar dit soort bronnen zijn nogal eens onderhevig aan een vorm van 'chauvinisme', waarin de triomf van de eigen zuil of instelling wordt bezongen. Wie verder wil dan een verzameling feiten of een weergave van de wettelijke regelingen die er in de loop van de 19e eeuw en de eerste helft van deze eeuw zijn getroffen, begeeft zich op weinig betreden wegen.

Kenmerkend voor Nederland en ook voor het Nederlandse onderwijs is haar verzuiling, zoals die in de loop van de 19e eeuw is ingezet. Met de grondwetswijziging van 1917 is verzuildheid maatschappelijk verankerd. In de Lager Onderwijswet van 1920 is de 'vrijheid van onderwijs' vastgelegd; de school strijdbijl is toen officieel begraven. De pacificatie tussen de (divers samengestelde)protestants-christelijke en roomskatholieke zuil, de toentertijd invloedrijke liberale stroming en de socialistische beweging is hiermee voor langere tijd geregeld.

In de loop van de jaren 60 van deze eeuw worden de scheuren in de zuilen - met name in de RK-zuil - ook aan de buitenkant zichtbaar. Het aandeel van de confessionele politieke partijen loopt in de tweede helft van de jaren zestig sterk terug. Met de pacificatie-democratie lijkt het gedaan. Wie echter verder kijkt dan de (partij) politieke arena, kan constateren dat de zuilen in het onderwijs anno 1985 nog stevig overeind staan.  Zo is bijvoorbeeld sinds augustus 1984 de nieuwe (verzuilde) Pedagogische Academie voor het Basis Onderwijs (PABO) ingevoerd. Nog steeds spelen de verschillende levensbeschouwingen een rol in de opleiding tot moderne leerkracht basisonderwijs. Er is daarom nog steeds reden om rekening te houden met de verzuiling als het gaat om (historisch) onderzoek naar de onderwijzersopleiding.

In dit artikel schets ik de ontwikkeling van de katholieke opleiding tot onderwijzer(es) vanaf midden 19e eeuw tot rond 1920. Deze periodisering houd ik aan vanwege het feit dat de Lager Onderwijswet van 1920 een afronding betekent van de strijd om de algehele financiële gelijkstelling. Tevens kan de wet worden beschouwd als de afsluiting van een periode waarin de opleiding voor onderwijsgevenden zowel wat betreft vorm als inhoud sterk uiteenliepen (4).

De onderwijscongregaties

Vanaf de tweede helft van de 19e eeuw beginnen de katholieken uit te groeien tot een beweging met een toenemende maatschappelijke betekenis. Kloosters vormden de voedingsbodem voor een steeds omvangrijker organisatieapparaat. Tot 1840 was er in feite een soort kloosterverbod van kracht; nog uit de tijd van de Napoleontische overheersing stammende wetgeving maakte het stichten of uitbreiden van kloosters praktisch onmogeliik. Na opheffing van dit 'kloosterverbod' schoten de kloosters in de daarop volgendecennia als paddelstoelen uit de grond. De expansie was zo ongeremd dat paus Leo XIII middels een decreet van 17 december 1890 intervenieerde. De autonomie van 'die pastoors en paters die eigen congregaties zo gerieflijk vonden' diende hoognodig aan banden te worden gelegd. De stichtingsdrift moet echter - aldus De Kock - gezien worden als 'een geestelijke reactie op de ongewilde gebondenheid der voorafgaande eeuwen' (5). Hoe het ook verder moge zijn geweest, de sterke uitbreiding van het aantal kloostergemeenschappen vanaf 1850 was evident. Zij vormden een plaats waar veel potentiële arbeidskracht verzameld was. Want naast de zorg voor het dagelijkse bestaan in het klooster, konden religieuzen ook buiten de kloostermuren ingezet worden voor wereldse taken.  Bij de opbouw van katholieke organisaties aan het einde van de 19e eeuw is de rol van mannelijke en vrouwelijke religieuzen dan ook groot geweest. In reactie op het liberalisme en de opkomst van socialisme en feminisme, is een uitgebreid netwerk van katholieke tegenorganisaties opgezet op cultureelmaatschappelijk, medisch, sociaal en onderwijsgebied (6).

Met de groei van het aantal klooster, in Nederland neemt ook de bemoeienis met het onderwijs door katholieken grotere vormen aan. Kloosters kwamen - al dan niet in goed overleg met elkaar - tot een taakverdeling omtrent de door hen uitgevoerde hoofdactiviteiten. Onderwijscongregaties specialiseerden zich vooral in het verzorgen van onderwijs aan het 'gewone volk' en begonnen dan ook met het opzetten van nieuwe lagere (volks)scholen.  Soms werd daarvoor een 'dubbelsysteern- toegepast, dat wil zeggen dat uit de inkomsten van een tussenschool waarvoor schoolgeld werd betaald,de kosteloze school werd onderhouden. Een andere manier om aan inkomsten te komen was de kosthuisvoorziening. Een kosthuis maakte het mogelijk om leerlingen uit de wijde omtrek aan te trekken voor het onderwijs dat binnen het klooster werd gegeven. Duidelijk mag zijn dat deze mogelijkheid met name voor leerlingen gold wiens ouders hiervoor geld ter beschikking hadden. Een kosthuisvoorziening was tevens een goede mogelijkheid om kinderen voor het kloosterleven te werven. In feite waren aan het einde van de 19e eeuw de religieuzen, de onderwijscongregaties 'alleenheersers' over het katholiek lager onderwijs.

Om dat onderwijs te kunnen verzorgen is echter een voldoende aantal onderwijsgevenden nodig. Het stichten van katholieke lagere (volks)scholen deed ook de noodzaak ontstaan zich in te spannen voor de opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen. De onderwijscongregaties zijn dan ook de bakermat geweest van de katholieke opleidingen. In de periode tot de onderwijswet van 1889, ontbrak subsidie voor bijzondere kweek-  en normaalscholen. Een onderwijscongregatie met sober levende, ongetrouwde kloosterlingen, die een gelofte van gehoorzaamheid, celibataire kuisheid en armoede aflegden vormde derhalve een reservoir van dienstwilligen. De congregatieleiding selecteerde zelf uit haar of zijn midden de meest geschikte personen om na de opleiding als onderwijsgevende religieus te worden ingezet.

 Verschillende opleidingswegen

 In de tweede helft van de 19e eeuw bestond nog een vrij onoverzichtelijke waaier van opleidingsmogelijkheden voor onderwijsgevenden van alle levensbeschouwelijke richtingen. Overwegend werden onderwijzers en onderwijzeressen opgeleid via opleidingscursussen, normaallessen of normaalscholen. Daarnaast bestonden er enkele Rijks- en gemeentekweekscholen die kwalitatief hoger werden geacht dan de overige opleidingsvormen.

 Totaal aantal normaalscholen en -lessen en leerlingenaantal 1885-1920

            Openbaar                    Bijzoiider                   TOTAAL

                        scholen leerl.     sscholen           leerl.     scholen leerl.

            1885     110       J889     @ü       )67       150       4856

            1890     98        2051     '47        972       145       3023

            1895     97        3774     131       2745     228       6519

            1900     98        3926     158       1248     256       7174

            1905     94        2721     125       2]J8      219       4859

            1910     86        3674     143       3558     229       7232

            1915     81        4126     146       4151     227       8277

            1920     76        1938     133       1672     209       3610

(Gegevens ontleend aan: De ontwikkeling van het Lager Onderwijs in Nederland, CBS, 's-Gravenhage, 1966.)

Opleidingscursussen of -klassen in, die verbonden waren aan een lagere school. Het betrof het zogeheten 'kwekelingenstelsel' waar veelbelovende leerlingen van 12 tot 18 jaar onder toezicht van de hoofdonderwijzer mede onderwijs gaven. Buiten de schooluren kregen zij nog theorielessen van het schoolhoofd. De onderwijswet van 1878 heeft ervoor gezorgd dat dit stelsel verdween per 1 januari 1886. Overigens vormden deze 'kwekelingen' ongeveer 15 a 20% van het totale onderwijzerscorps. Een directe afschaffing zou een te groot acuut tekort aan onderwijzers betekend hebben.  Normaallessen waren aan de 'betere' lagere scholen verbonden en daar werd les gegeven door leerkrachten die elders een hoofdbetrekking hadden. Meestal gaven enkele hoofden der school daar buiten de schooluren les. Normaalscholen waren relatief zelfstandige instellingen waar overdag onderwijs werd gegeven. Op rijksnormaalscholen bedroeg dat minimaal 14 uur les per week per leerjaar. Een K.B. bracht in 1881 meer lijn in het normaalonderwijs. Er werden nu landelijke richtlijnen opgesteld (7). Zo bestonden er in de 19e eeuw diverse opleidingswegen ter voorbereiding op het staatsexamen.

In 1885 was Nederland in totaal 10 Rijks- en gemeentekweekscholen rijk en telde het 110 openbare normaalscholen en -lessen. De eerste officiële cijfers (tabel 1) geven voor de bijzondere normaalscholen in 1885 een totaal van 40, dat overigens binnen 10 jaar ruim verdrievoudigt tot 131. Hoeveel van de bijzondere normaalscholen tot de katholieke gerekend kunnen worden, is niet nauwkeurig vast te stellen op basis van de beschikbare gegevens.

Wanneer er in 1889 voor de bijzondere opleiding subsidiëringsmogelijkheden komen, begint het aantal normaalscholen en -lessen terug te lopen (8). Het aantal kweekscholen daarentegen groeit. De omzetting van normaalscholen in kweekscholen had een aantal voordelen. Kweekscholen leverden hogere percentages geslaagden, mede omdat daar beter onderwijs gegeven werd. Het waren ook meer

 Tabel 2      Totaal aantal kweekscholen naar richting 1910-1920

                        Openbaar         PC       RK       Overig  TOTAAL

            1910     10        13        37        5          65

            1915     10        19        38        3          70

            1920     12        21        45        3          81

 (Bron: CBS-gegevens,  's-Gravenhage, 1966.)

vormingsgerichte instituten dan de normaalscholen en -lessen die het karakter van een stoomcursus hadden.  Een kweekschool vergde daarentegen meer financiën dan een normaalschool. Er werden meer lessen gegeven en ook vonden er praktische oefeningen voor de klas plaats. In katholieke kring - lees: de onderwijscongregaties - werden meer normaalscholen in kweekscholen omgezet dan in protestants-christelijke kringen. Dat is begrijpelijk gezien de hechte organisatie, de financiële machtsconcentratie die kenmerkend zijn voor een congregatie. De meer fragmentarische groepjes binnen PC-kring konden dit potentieel op geen enkele wijze evenaren. Dat valt ondermeer uit tabel 2 op te maken. De verhouding van het aantal kweekscholen tussen de verschillende richtingen is sinds 1920 niet essentieel gewijzigd. Eén uitzondering moet hierbij echter worden gemaakt voor de openbare kweekscholen. Tussen 1920 en 1925 is het aantal openbare kweekscholen namelijk gestegen van 12 naar een totaal van 30. Vanaf 1920 werden steeds meer normaalscholen opgeheven of omgezet in kweekscholen, omdat de LO-wet van 1920 bepaalde, dat er geen normaalscholen meer mochten zijn. Per 1 januari 1936 zou subsidiëring hiervan definitief worden stopgezet.

Slechts enkele bijzondere normaalscholen hielden tot ver na 1936 stand. De omzetting van normaalscholen in kweekscholen liep binnen de openbare richting iets voorspoediger dan in PC- en RK-kringen (zie o.a. tabel 3).

Tabel 3 Aantal normaalscholen 1920-1945

                        Openbaar         Bijzonder

            1920     76        133

            1925     24        67

            1930     3          19

            1935     0          17

            1940     0          9

            1945     0          3

(Bron:   CBS, 's-Gravenhage, 1966.)

De groei van het katholiek volksonderwijs - en in navolging daarvan ook de opleiding - was in het laatste kwart van de 19e eeuw duidelijk ingezet. In 1860 ging van de kinderen die regelmatig de volksschool bezochten ongeveer 22% naar bijzondere scholen.  Daarvan waren er slechts enkelen een katholieke school.  In 1900 gaat ruim 31% van de kinderen naar het bijzonder lager onderwijs; in 1920 is dat tot bijna 45% opgelopen. Het aandeel van het katholiek onderwijs is dan al tot boven de 20% opgelopen.

De leken-leerkrachten

De gezamenlijke mars voorwaarts van lekenkwekelingen en broederstudenten voorgesteld in het Gedenkboek bij het 25-jarig bestaan der bisschoppelijke kweekschool te Oudenbosch 1905-1930, 1930, p.16.

Alhoewel het aantal kloosterroepingen bepaald geen reden tot klagen gaf was duidelijk dat een sterk groeiend katholiek volksonderwijs niet uitsluitend door religieuzen verzorgd zou kunnen (blijven) worden.  Mede gestimuleerd door de bisschoppen is rond de eeuwwisseling in ieder bisdom een zogenoemde 'bisschoppelijke kweekschool' gesticht. Een opleiding die bedoeld was om geschikte leerlingen binnen het bisdom te rekruteren voor de opleiding. De dagelijkse leiding en liet onderwijs aan de bisschoppelijke kweekscholen was doorgaans in handen gelegd van een onderwijscongregatie. Door de financiële gelijkstelling in 1920 werd het beroep van onderwijsgevende vooral voor leken interessant als geslaagde broodwinning.  Financieel en rechtspositioneel bood het beroep nu een beter en een veilig levensperspectief. Binnen kloosterlijke kringen werd dit als een gevaarlijke stimulans voor een 'materialistische instelling' gezien.  Het kwam voor een katholieke onderwijsgevende allereerst aan op de 'idealen' (9).

De massale groei van liet aantal lekenleerkrachten werd met enige zorg en onrustgevoelens tegemoet gezien door veel kloosterlingen. Ook ontstond concurrentie tussen leken en religieuzen vooral wanneer er een overschot aan onderwijsgevenden was. Na 1920, wanneer een compromis gesloten met andere zuilen en als de druk van buiten afneemt, wordt de tegenstelling tussen religieus en leek versterkt en neemt de spanning van binnenuit toe. Kort samengevat komt de kritiek van leken op de religieuze onderwijsgevenden volgens frater S. Rombouts op het volgende neer: religieuzen zijn niet langer meer nodig in het onderwijs en kunnen zich beter met andere zaken bezighouden, zoals bijvoorbeeld het missiewerk; zij zijn levensvreemd en staan onvoldoende in de samenleving; zij ontvangen zelf geen salaris maar de congregatie, wat leidt tot een opeenhoping van rijkdom; zij hanteren verouderde, traditionele opvoedingsmethoden en zijn teveel behoudsgezind.  Rombouts stelt daar tegenover aan de orde wat religieuzen voor hebben op leken-leerkrachten. Hij opent zijn betoog als volgt: "We kunnen en willen hier de tegenstelling religieus-leek niet uit de weg gaan.  Merkwaardig dat er geen schijn van probleem was, toen de kloosterlingen nog leefden in armoede en gebrek,..." (pag. 451). Afgezien van deze materiële kant wijst Rombouts ook op de ideële kant: bij een keuzemogelijkheid tussen leek-religieus heeft de laatste de voorkeur. Bij religieuzen achtte men de school in veiliger handen dan bij leken. Rombouts stelt dat religieuzen naast en na hun kweekschoolopleiding voortdurend binnen hun eigen kloostergemeenschap gestimuleerd en ondersteund worden in hun werk. Binnen de eigen congregatie is grote deskundigheid aanwezig op velerlei gebied, hetzij bij personen of in vakbladen en in de kloosterbibliotheek.  Religieuzen worden niet of nauwelijks in beslag genomen door de vele huwelijks- en huiselijke beslommeringen en kunnen zich dan ook geheel geven voor hun werk. Rombouts wijst er tenslotte ook nog op dat religieuzen onder het vertrouwde gezag staan van eigen inspecteurs van de congregatie, die de eigen scholen regelmatiger, langduriger en grondiger visiteren dan de rijksinspectie (10).

Duidelijk is dat vanaf het begin van deze eeuw het lager onderwijs steeds minder het domein van onderwijscongregaties is gebleven. De kweekschoolopleiding daarentegen is wel bijna uitsluitend in handen van onderwijscongregaties rond 1920. Dit machtsmonopolie' hebben de congregaties gezamenlijk nog geruime tijd in stand gehouden (11).  De deconfessionalisering, democratiseringsbewegingen, terugloop van het aantal roepingen, al deze met elkaar samenhangende maatschappelijke ontwikkelingen hebben ertoe geleid dat in de loop van de jaren vijftig de bindingen van de onderwijscongregaties met de katholieke opleiding van onderwijsgevenden drastisch ineen zijn geschrompeld, om niet te zeggen:  geheel verdwenen.

noten

 Zie bijvoorbeeld:

1 Renes, P.P. recrutering en selectie van leerkrachten voor het lager onderwijs in Nederland, Groningen, 1962. Roggema, J., De schoolse, school een  orienterend onderzoek naar, kenmerken in de school als organisatie.  Assen, 1969. Turksma, R., De geschiedenis van de opleiding tot onderwijzer in Nederland aan de openbare protestants-christelijke en bijzondere- neutrale instellingen. Groningen, 1961.

2. Bevelander, C., de onderwijzersopleiding, in:  J. van Hulst e.a. (red), Vernieuwingsstreven binnen het Nederlandse onderwijs in de periode 1900-1940, Groningen, 1970, pag. 245. Röling, H., onderwijs in Nederland, in: B. Kruithof e.a., Geschiedenis van onderwijs en opvoeding, Nijmegen, 1982, pag. 85.

3. Bigot, L.C.T., De kweekschool van onderwijzeressen te Arnhem 1860-1910, gedenkboek bij gelegenheid van het vijftigjarig bestaan. Arnhem, 1910. Gedenkboek, ter herinnering aan het gouden feest van de Rijkskweekschool voor onderwijzers te Haarlem, 1862-1912, Amsterdam, 1921. Gordijn, E., Van normaalschool tot pedagogische akademie 1877-1977, R.K. Pedagogische Akademie 'Mariahoeve', Den Haag, 1977. Kweekschoolcahier no 1 t.m 6; een serie uitgegeven t.g.v. het 70-jarig bestaan van de Hervormde Pedagogische Akademie te Amsterdam, Amsterdam, 1979-1982. Gedenkboek bij het 25-jar-ig bestaan der bisschoppelijke kweekschool te Oudenbosch 1905-1930. 1930. Jubilembundel bisschoppelijke kweekschool te Oudenbosch, 1905-1955, Oudenbosch. 1955.

4. Ik maak hier geen onderscheid tussen de opleiding verbonden aan vrouwelijke congregaties en broedercongregaties. Voor een meer verfijnde analyse van het katholieke onderwijs en opleiding is verdere uitwerking van dit onderscheid onontbeerlijk. Een interessante studie over een vrouwelijke onderwijscongregatie is bijvoorbeeld: Alkemade, A., Vrouwen XIX, geschiedenis van negentien religieuze congregaties 1800-1850, Den Bosch, 1966. Over een vrouwelijke onderwijscongregatiies schreef Lauret, A Per imperatief Mandaat; Bijdrage tot de geschiedenis van onderwijs en opvoeding door katholieken in Nederland in het bijzonder door de Tilburgse zusters van Liefde.

5. Kock, F. de Opvoeders in toog en kap, een eeuw onderwijs en opvoeding door Religieuzen in Nederland, Voorhout, 1953. pag. 19.

6. Zie hierover bijv.  Rogier, in Vrijheid 956, Pag.317 e.v.;          S. Stuurman, Verzuiling, kapitalisme en Patriarchaat, Nijmegen, 1983.

7. Zie voor een weergave en bespreking van deze maatregel: Renesse, J.E. van, Algemeen Reglement voor de Rijksnormaallessen ter opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen.... 's-Gravenhage, 1883.

8. De pacificatiewet van 1917, waarvan de LO-wet 1920 een uitwerking is, regelde de algehele financiële gelijkstelling van het bijzonder onderwijs Echter voor de eeuwwisseling was al sprake van enige financiële ondersteuning van het bijzonder onderwijs. Een wetswijziging in 1905, onder het confessionele coalitiekabinet Kuyper,C tot gevolg, dat het bijzonder onderwijs grotendeels reeds door de staat werd bekostigd. De LO-wet 1920 vormt dan ook het sluitstuk van het proces van de finaciële gelijkstelling, dat al enkele decennia daarvoor was ingezet.

9. 'Voor alles idealen!' was de titel van het eerste nummer van de Opvoedkundige Brochurenreeks, een onderwijstijdschrift dat in 1921 voor het eerst verscheen. Zie voor een nadere typering van deze reeks: H. de Frankrijker en D. de Bruyne, Het rooms-katholieke volksonderwijs en de onderwijzersopleiding, in: Pedagogisch Tijdshrift, 10 (1985) nr.2, pag. 76-88.

10.Katholieke Encyclopedie voor opvoeding en onderwijs, 's-Gravenhage, 1951, deel III, pag. 452-455. 11.In 1939 waren bijvoorbeeld 14 van de in totaal 18 jongenskweekscholen en zelfs alle 27  meisjeskweekscholen nog volledig gebonden aan onderwijscongregaties. Zie: Ettema, Th., Een gewichtige onderneming, lotgevallen van een katholieke onderwijzersopleiding, Bergen, 1984, pag. 41.

Zakelijke info