Periodiek van de Vereniging Vrienden van het Nationaal Onderwijsmuseum

 


 


030102. Standenscholen en buurtscholen in Zwolle in de tweede helft van de negentiende eeuw door Anneke van der Wurff. 1985 nr.1

 Inleiding

 In de bekende standaardwerken over het negentiende-eeuwse lager onderwijs wordt de betekenis die de Lager­onderwijswet van 1857 voor het Nederlandse onderwijsstelsel heeft, uitgebreid beschreven (1). Eén van de belangrijkste a spekten ervan is, dat gemeentebesturen wordt verplicht te zorgen voor een "voor de bevolking en voor de behoefte voldoende" aantal openbare scholen. Wanneer we willen weten hoe de uitvoering van een landelijke wet op gemeentelijk niveau vorm krijgt en wat daarvan de gevolgen kunnen zijn voor ouders en kinderen, moeten we lokale onderwijshistorische studies verrichten. Ik heb onderzoek gedaan naar de ontwikkeling van het lager onderwijs in Zwolle in de tweede helft van de negentiende eeuw (2).

In dit artikel wil ik aandacht besteden aan de sociale en geografische bereikbaarheid van de openbare onderwijsvoorzieningen. We zullen zien hoe de gemeentelijke overheid de boven geformuleerde doelstelling van de wet bereikt en wat de uitgangspunten van haar beleid zijn. Dit verhaal is gebaseerd op onderzoek van bronnen die afkomstig zijn van het bestuurlijk apparaat: het gemeenteverslag - met daarin opgenomen het verslag van de plaatselijke schoolkommissie de handelingen van de gemeenteraad, de statistieken en verslagen van schoolopzieners en dergelijke. 

Het onderwijs in de periode van 1857 tot 1872

De toestand van het lager onderwijs in  Zwolle is in 1857 als volgt. Er is één  openbare school, dat wil zeggen een school die uit openbare middelen wordt gefinancierd (dus door gemeente of rijk). Dit is de armenschool aan de  Diezerpoortenwal Bijzondere scholen zijn er, net als elders, in twee soorten. Allereerst zijn er de zogenaamde onderwijzers­scholen. Deze worden gefinancierd door de inkomsten uit schoolgeld. Het gehalte van het aldaar gegeven onderwijs én de financiële status van deze scholen kunnen onderling sterk verschillen. Er valt een dure en florerende jongedamesschool onder, maar evenzeer in donkere lokalen ge­huisveste schooltjes van bejaarde onderwijzers die niet altijd bij machte zijn goed onderwijs te geven en een voldoende inkomen te verwerven. In Zwolle waren in 1857 zeven onder­wijzersscholen, waarvan vijf door de schoolopziener ronduit slecht worden genoemd. Slechts op twee van deze scholen worden alle vakken van het ge­woon lager onderwijs onderwezen, zo­als de wet van 1857 die voorschrijft (3). Deze scholen zijn duurder en duidelijk bestemd voor andere maat­schappelijke lagen dan de overige onderwijzersscholen. Dit zijn de enige onderwijzersscholen die tot 1870 blijven bestaan. De rest gaat failliet, de onderwijzer vertrekt naar elders of overlijdt, bf de school verloopt door de slechte kwaliteit.

Het verdwijnen van deze scholen moet worden gezien als een vooruitgang wat betreft de kwaliteit van het onderwijs. Er zit echter ook een negatieve kant aan. Bij het verdwijnen van zo'n school moet een haalbaar alternatief aanwezig zijn in de vorm van een betaalbare openbare bijzondere school. Als ze er al zijn, zijn ze wegens de grote loop­afstand vaak moeilijk bereikbaar, zo­dat de kans groot is, dat een aantal kinderen verstoken raakt van onderwijs. De leerplicht gelde immers pas vanaf 1901! De tweede soort bijzondere scholen wordt gefinancierd door kerken of ver­enigingen. Ook hiervan zijn er in 1857 zeven. De duurste, en de enige waarop van meet af aan alle vakken van het ge­woon lager onderwijs worden onderwezen, is de school van het Departement Zwolle van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, kortweg de Departements- of Nutsschool genoemd. Rooms-katholieke kinderen kunnen onder­wijs volgen op de vier scholen van het Gesticht van Liefde: een meisjesschool voor de gegoede stand, een armenschool voor meisjes, een armenschool voor jongens en een jongensschool voor betalende leerlingen. Naast de vier scholen voor de katho­lieken zijn er slechts twee scholen van een vereniging met een duidelijke protestantse signatuur, namelijk die van het Hervormd weeshuis en de school van de christelijk afgescheidenen.

Vijf van de zeven onderwijsscholen, waaronder de twee die in 1870 nog be­staan, en alle bijzondere scholen van een vereniging of kerk, bevinden zich binnen de grachten. De ligging van de scholen is wat betreft de geografische bereikbaarheid dus nadelig voor de kinderen van werklieden en arbeiders met vast en met los werk die buiten de Kamper- en Diezerpoort wonen, in de eerste uitbreidingswijken van de stad. Op een aantal scholen wordt zoveel schoolgeld geheven, dat ze slechts voor een kleine maatschappelijke groep toegankelijk zijn; we kunnen dus ook spreken van een beperkte sociale bereikbaarheid van de onderwijsvoor­zieningen. Een andere mogelijke belemmering van de schoolgang, die niet per definitie is gebonden aan de economische positie ervan een sociale groep, is het impli­ciete of expliciete godsdienstig­leerstellige karakter van een aantal scholen. De deelname van het onderwijs bedraagt in 1859 slechts 66% van het totaal aan­tal kinderen in de schoolgaande leef­tijd. Van de jongens gaat 72% naar school, van de meisjes slechts 60%. Dat is veel minder dan je op grond van het landelijke beeld zou verwachten; daar zijn (in 1892) de percentages respek­tievelijk 81,5% en 727 (4). Het hoge percentage absoluut schoolverzuim wordt niet veroorzaakt door massale kinderarbeid: door het ontbreken van grootschalige fabrieksmatige produktie in Zwolle komt deze niet veel voor. Wel is het zo, dat kinderen nogal eens worden ingeschakeld bij het werk op marktdagen, hetgeen in een regionaal verzorgingscentrum niet vreemd is. Bij veldarbeid worden volgens de bronnen niet veel kinderen ingeschakeld. Het absolute schoolverzuim komt voornamelijk voort uit het ontbreken van betaalbare en bereikbare scholen waar kwalitatief goed onderwijs wordt gegeven. Het is een taak van de gemeente te voorzien in de behoefte aan openbare onderwijs­voorzieningen. Eén openbare armenschool is daarvoor beslist onvoldoende.

Vooralsnog is de raad van gevoelen, dat de regeling van het openbaar onderwijs met grote voorzichtigheid ter hand moet worden genomen, "omdat welligt door het nu reeds regelen van het bedoelde onder­wijs de gelegenheid zou worden benomen het later beter en met minder geldelijke opoffering te kunnen doen" (5). De plaatselijke schoolkommissie wordt meteen te verstaan gegeven dat de raad bij de uitvoering van de verplichtingen de hand op de knip zal houden. Naar aanleiding van de wet worden de volgende activiteiten ontplooid. Eerst wordt gediscussieerd over de aard van de op te richten scholen. Moeten het scholen zijn voor de minder gegoede of voor de meer gegoede stand? Pas in april 1861 komt de raad met een besluit: a) er moet een openbare school zijn voor het onderwijs aan kinderen van bedeel­den en minvermogenden. Deze is er al, namelijk de armenschool aan de Diezer­poortenwal (school H1); b) er moeten minstens drie tussenscholen worden opgericht. Op deze scholen ligt de hoogte van het schoolgeld tussen dat van de school voor armen en min­vermogenden en dat van een burger­school. De mogelijkheid wordt open ge­houden op één van deze scholen het vakkenpakket uit te breiden met bij­voorbeeld de beginselen van de Franse taal of die der wiskunde. Dit zal echter alleen gebeuren als de behoef­te daaraan gebleken is (6). Vooralsnog leest de gemeente de behoefte af aan de status quo, hetgeen haar een excuus geeft geen enkele actie te onder­nemen op dit terrein. Twee van de drie geplande scholen worden opgericht in 1862: één buiten de Kamperpoort en één buiten de Diezerpoort (scholen A en B), dus juist daar waar de behoefte groot is, zeker nadat de daar bestaande onder­wijzersscholen zijn opgegeven.

De vraag is: waar blijft de derde op te richten tussenschool? Het schooltoezicht dringt aan op uitvoering van het april­besluit van 1861 en raadt tevens aan van de nieuwe school een burgerschool te maken, daar deze groep verstoken is van goed openbaar onderwijs. Er volgt een langdurige en geirriteerde korrespon­dentie tussen burgemeester en wethouders en het schooltoezicht en eerst onder sterke pressie van de laatste be­sluit de raad in het najaar van 1865 tot het oprichten van de ontbrekende school. Het besluit is dus genomen, maar de verwezenlijking laat op zich wachten. Achteraf, in 1871, schrijft schoolopziener Van Kerckhoff, dat er noch bij de raad, noch bij burge­meester De Vos van Steenwijk een levendig besef scheen te zijn van de gebrekkige toestand van het onderwijs en de noodzakelijkheid van het spoedig aanbrengen van verbetering. De Vos van Steenwijk zou herhaaldelijk hebben gezegd: "Ik apprecieer Uwe goede bedoe­lingen, mijnheer de schoolopziener, maar geloof mij, men maakt met al dat onderwijs de mindere klasse niet geluk­kig: zij worden alleen maar ontevreden" (7). In 1867 is het dan eindelijk toch zover: de nieuwe school wordt opge­richt en wel in het centrum van de stad. Het wordt echter geen duurdere tussenschool, maar een erg dure burgerschool voor de meer gegoede stand (school C).

Vrijwel meteen is er een volgende kwestie die om een oplossing vraagt: de armenschool van de stadsarmenin­richting (Hl), bestaande uit een bewaar-, leer-, naai- en breischool, is slecht gehuisvest en heeft te weinig personeel. Dit laatste euvel wordt langzaam verholpen, maar over de onhoud­bare toestand van de huisvesting wordt van 1867 tot 1885 gedebatteerd. Van meet af aan is duidelijk, dat er slechts één afdoende oplossing is, te weten een nieuw gebouw. In de raad heerst echter de vrees voor grote uitgaven, zodat men eerst allerlei alternatieven laat onder­zoeken en becijferen, waarna men ver­volgens moet concluderen dat het schijn­oplossingen zijn. Jarenlang vergadert men over verbouwing of vergroting van het gebouw. Ook de verhuizing van onder­delen van de school worden overwogen. Het bestuur van de armeninrichting en enkele raadsleden wijzen echter op het belang van blijvende samenhang tussen de scholen: het belang van deze concen­tratie is duidelijk wanneer men bedenkt dat veel meisjes van de naai- en van de leerschool kleine kinderen van de bewaarschool begeleiden bij het van en naar school gaan. Ondanks dreigementen van Van Kerckhoff om boventallige leerlingen de toegang tot de school te ontzeggen en ondanks de openbare negatieve berichtgeving in de schoolverslagen, komt er geen besluit over de armenschool. Wel komt in 1870 een nieuw besluit tot stand: a) er komt een nieuwe tussenschool in het centrum (school D). Deze is nodig voor de grote groep voor wie de burgerschool op het Grote Kerk­plein (C) te duur is (de school is nog niet voor de helft bevolkt); b) er komt een tweede armenschool en wel buiten de Kamperpoort (school E). Deze komt er op aandringen van Van Kerckhoff: als er dan niets wordt gedaan aan verbetering van de situatie op de bestaande armenschool, richt dan een nieuwe armenschool op, want de behoefte aan onderwijs voor deze groepen is groot. Ook de overbevolking op andere scholen wijst erop, dat de vraag naar onderwijs groot is en dat de gemeente dus nog niet heeft voldaan aan haar verplichting om te zorgen voor naar de behoefte en voor de bevolking voldoend openbaar lager onderwijs. In 1871 ontstaat er een noodsituatie door de opheffing van een grote onderwijzersschool: honderd kinderen dreigen verstoken te raken van onderwijs. Gelukkig is het in 1872 zover dat de nieuwe tussenschool in het centrum en de tweede armenschool kunnen worden geopend.

Ik leg een cesuur in de onderwijsont­wikkelingen bij 1872. Bij het bijzonder onderwijs zijn de slechtste onderwijs­scholen opgeheven; slechts twee - de goede - blijven over. De scholen van een kerk of vereniging blijven bestaan, redelijk tot goed georganiseerd of ge­reorganiseerd, zodat er minder per­soneelsmutaties zijn en er in redelijke tot goede gebouwen les kan worden gegeven. De bijzondere scholen hebben echter on­voldoende capaciteit, vaak een voor velen te specifiek godsdienstig karakter of een te hoog schoolgeld.

De gemeente en schoolopziener Van Kerckhoff achten in 1872 de voorschrif­ten van de wet uitgevoerd. De opbouw van openbare onderwijsvoorzieningen voor alle sociale groepen is voltooid: er zijn armenscholen, tussenscholen met verschillend schoolgeld en er is een school voor gewoon en meer uitge­breid lager onderwijs, de dure burgerschool. De opbouw van de openbare onderwijsvoorzieningen en de opheffing van de slechte onderwijzersscholen, leiden ertoe, dat de procentuele ver­deling van de leerlingen over het openbaar en bijzonder onderwijs ver­andert van 25:75 in 1857 tot 50:50 in 1870. In de volgende jaren wordt het numerieke overwicht van het openbaar over het bijzonder onderwijs vergroot tot ca. 70% in 1902. Rond 1870 gaat ongeveer 207 meer kinderen naar school dan in 1857 -toen was dat 66% - maar er is geen reden tot zelfvoldane tevredenheid.

 Het onderwijs in de periode van 1872 tot 1905

 De zelfvoldaanheid van het gemeente­bestuur wordt gelogenstraft door de ontwikkelingen. Er blijkt een veel grotere behoefte te zijn aan open­baar onderwijs dan was afgelezen aan de status quo. Het ruimere aanbod aan scholen maakt de vraag, de behoef­te, manifest. Het is de plaatselijke schoolcommissie die voortdurend wijst op de chronische overbevolking op de armen- en tussenscholen. Dit leidt uiteindelijk tot het ontwerpen van een soort 'scholengeografie'. Het is name­lijk zo, dat de behoefte aan uitbrei­ding van de onderwijsvoorzieningen niet in alle stadsdelen even groot is. Dit hangt samen met de economische en demo­grafische ontwikkelingen van Zwolle. Na 1875 groeit de bevolking in een sneller tempo dan voorheen. De mensen worden voornamelijk buiten de Diezer­en Sassenpoort gehuisvest (zie kaart­je). Door verbeterde medische en sociaal-hygiënische omstandigheden neemt het sterftecijfer af. Het aantal geboorten overtreft nu het aantal sterfgevallen. De handelspositie van Zwolle is sterk achteruitgegaan, de weinig omvangrijke nijverheid en industrie moderniseren niet. De eco­nomie krijgt echter een impuls door de vestiging van de Centrale Werkplaats van de spoorwegen in Zwolle in 1870. De Centrale Werkplaats is een zeer belangrijk werkgever geworden, die voornamelijk geschoolde werknemers van buiten de stad aantrekt, zodat na 1880 de bevolkingsgroei wordt veroorzaakt door een vestigingsover­schot. Ook voor de Zwollenaren biedt de werkplaats direkt of indirekt werk. Handel en nijverheid profiteren van de toegenomen koopkracht en de ambachten profiteren van de stadsuitbreiding. In de wijk Assendorp komen veel geschoolde arbeiders wonen, voor het merendeel werkzaam bij de Centrale Werkplaats. Zij verdienen een relatief hoog loon en zijn in staat en bereid voor het onderwijs van hun kinderen te betalen. Het belang dat de geschoolde arbeiders hechten aan onder­wijs voor hun kinderen, houdt verband met hun opkomend sociaal bewustzijn. Het wordt duidelijk hoe groot hun belang is voor de economie en hoe weinig zij in de melk te brokkelen hebben.

Alhoewel Zwolle jaarlijks een batig saldo op de gemeentebegroting heeft en in haar uitgaven voor het onderwijs sterk achterblijft bij het landelijk gemiddelde (8), blijft een uitgangspunt van haar beleid het voorkómen van grote uitgaven. Een tweede uitgangspunt is, dat er afzonderlijke scholen moeten zijn voor de afzonderlijke sociale lagen. Op aandrang van de schoolcommissie worden in 1883 en 1884 twee nieuwe scholen gevestigd in de groeiende wijken buiten de Diezer- en Sassen­poort. Het zijn een armenschool en een tussenschool (scholen F en G). De overbevolking op de scholen neemt niet af, hetgeen wijst op een zeer grote onderwijsbehoefte voor kinderen van min- en onvermogenden. De afstand van huis tot school blijkt echter hierbij ook een belangrijke factor te zijn. Kinderen uit de Diezerpoortenvoorstad worden naar de school in die buurt (B) gestuurd, maar bij overbevolking op die school blijven ze thuis: de afstand tot de scholen buiten de Kamper- en Sassen­poort (de alternatieven) blijkt zeer belemmerend te werken op de schoolgang. Kinderen van onvermogenden uit Assen­dorp worden niet toegelaten op de tussensrhonl in die wijk, waarvoor immers schoolgeld moet worden betaald. Waarschijnlijk gaan deze kinderen ge­woon niet naar school: de andere armenscholen zijn veel te ver weg en ten dele ook nog overvol.

In 1872 was nog almaar geen be­slissing genomen over verbouwing of verhuizing van de oude armenschool in het centrum (H1). Het debat hier­over sleept zich op slaapverwekkende wijze voort tot 1885, waarbij steeds het kostenaspect centraal staat. In 1877 wordt besloten tot de bouw van een geheel nieuwe school, hetgeen een raadslid de bezorgde uitspraak ontlokt, dat "men dient te zorgen dat men zich niet door te ver gedreven philantropie tot groote uitgaven (moet) late(n) ver­voeren (9). Het wordt een leerschool, zonder bewaar-, brei- en naaischool, die wordt gevestigd buiten de grachten (school H2). Voor de vaak schamel geklede arme kinderen uit de binnen­stad wordt de afstand naar de nieuwe school tamelijk groot. Raadslid Schellwald zegt echter cynisch: "Ik kan niet medegaan met het idee, dat wat loopen in de open lucht zoo nadeelig zou zijn voor de kinderen uit den stand, waarvoor de bedoelde scholen bestemd zijn. Frissche lucht is juist wat zij in hun woningen, in stegen en op achterkamertjes ontberen" (10).

De nieuwe school voor kosteloos onderwijs wordt in 1885 geopend. Op afbeelding 1 is te zien, dat de Diezerpoortenvoorstad redelijk wordt voorzien van scholen: twee armen­scholen en één tussenschool. Er blijft echter een struktureel ruimtegebrek op de scholen, zodat kinderen op wacht­lijsten moeten worden geplaatst. In 1895 is voor het eerst sprake van pressie van de bevolking op het onder­wijsbeleid. Ouders willen niet dat kinderen op wachtlijsten staan, zij willen onderwijs voor hun kinderen.

Als noodmaatregel richt de gemeente een hulpschool op aan de noord­oostelijke rand van het centrum van de stad (school J). Deze school is toegankelijk voor betalende en niet­betalende leerlingen. Dit is bepaald, omdat alleen zó tussenscholen én koste­loze scholen kunnen worden ontlast. Anders zouden twee hulpscholen nodig zijn. In de praktijk blijkt echter, dat de school voor 90% wordt bevolkt door niet-betalende leerlingen en dat de ouders die schoolgeld kunnen betalen terughoudend zijn met plaatsing van hun kinderen op zo'n naar stand gemengde school. Dit kan wijzen op een sterke beleving van het standenonderscheid. De lokatie blijkt uiterst slecht ge­kozen te zijn: voor kinderen van buiten de Sassenpoort is de hulpschool veel te ver, terwijl die ook al niet terecht kunnen op de tussenschool in Assendorp. De schoolcommissie protes­teert tegen deze situatie. Volgens haar moet er een nieuwe school komen en wel in de snel groeiende arbeiders­wijk Assendorp. De gemeente is al veel te laat ingesprongen op de bevolkings­groei in dat deel van de stad.

Op voorstel van de schoolcommissie komt er een school voor betalende en niet­betalende leerlingen. Dit heeft als pragmatisch gevolg, dat er slechts één school hoeft te worden gebouwd. Het voorstel geeft echter ook blijk van een mentaliteitsverandering: het rigide standenonderwijs wordt weliswaar niet opgeheven, maar wel enigszins doorbroken. In de toekomst kunnen kinderen dan de school bezoeken die het dichtst onder hun geografisch bereik ligt, zodat ze niet langer een vrij aanzienlijke af­stand hoeven af te leggen omdat ze alleen geplaatst worden op een school die aansluit bij de inkomenspositie van de ouders. Het is een stap op weg in het proces van standenschool naar buurtschool.

Verandering van het beleid is tot stam gekomen in een samenspel van economische en sociale ontwikkelingen, waardoor de ontoereikendheid van de bij een ouder bestel behorende visie is gebleken. In 1899 wordt de hulpschool in het centrum gesloten en de nieuwe school voor betalenden in Assendorp geopend (school K). Een werkelijk begin met het doorbreken van het standenonderscheid wordt gemaakt door alle scholen, ook die met een uit­gebreid leerplan, in principe open te stellen voor alle leerlingen, dus ook voor min- en onvermogende arbeiders­kinderen. Hiertoe is mede op aandrang van de Zwolse afdeling van de Sociaal­Democratische Arbeiderspartij in 1898 besloten.

Wanneer we de lokaties van de scholen bekijken, zien we, dat in 1863 alleen het openbaar onderwijs scholen heeft buiten de poorten, namelijk in de Kamer­en de Diezervoorstad. In de jaren tot 1905 heeft zij deze volstrekte mono­poliepositie op het terrein van de onderwijsvoorzieningen verstevigd en er wordt druk gebruik van gemaakt. Zo druk zelfs, dat de meeste gemeenteraadsleden graag meer mede­dinging hadden gezien van het bijzonder onderwijs, omdat mededinging ook betekent het meedragen van kosten.

Het bijzonder onderwijs heeft niet kunnen deelnemen aan de langzaam op gang komende modernisering en uit­breiding van de stad. Dit hangt samen met het feit dat de financiering van het bijzonder onderwijs grotendeels uit particuliere middelen geschiedt. De uitgebreide subsidiemogelijkheden die de Wet Mackay (1889) biedt, lijken eerst te zijn gebruikt voor het op peil brengen van de bestaande bijzondere onderwijsvoorzieningen, voor het inhalen van de opgelopen achter­stand. Aan vernieuwing en uitbreiding komt men pas toe na de eeuwwisseling en dan gaat het met name na 1905 in zo'n snel tempo, dat de sinds 1863 buiten de grachten bestaande mono­poliepositie van het openbaar onderwijs wordt doorbroken en de stijging van het leerlingenaantal geheel ten goede komt aan het bijzonder onderwijs.

Uit de wijze waarop de uitvoering van de wet van 1857 ter hand wordt genomen, uit het tot stand komen van de problemen rond de eerste armenschool (H1), uit de reactie op het chronisch ruimtegebrek na 1885 en uit de trage vestiging van scholen in Assendorp, kunnen we concluderen dat de gemeente Zwolle zeer laks is in haar onderwijs­beleid. Zij anticipeert niet en reageert doorgaans te laat op nieuwe ontwikke­lingen. Niet het welbegrepen belang van de Zwolse kinderen, maar de onwil om in de gemeentebeurs te tasten voert de boventoon bij de uitbreiding van de onderwijsvoorzieningen. Het ontoe­reikend onderwijsbeleid staat niet op zichzelf. Op het terrein van de gezondheidszorg en de volkshuisvesting is er evenmin een doortastend beleid. De drinkwaterleiding wordt bijvoorbeeld pas in het begin van de jaren 90 aan­gelegd en de krotopruiming en verbete­ring van het woningbestand moeten eerst door de Woningwet van 1901 worden afge­dwongen. De armenzorg laat de gemeente over aan particuliere en kerkelijke instellingen. Van een moderne houding in economische kwesties kunnen we evenmin spreken. Ondanks aandringen van belanghebbenden wordt dusdanig inadequaat gereageerd op de proble­matische situatie van de verbindings­wegen, met name de verbinding van Zwolle met zee, dat grote schade aan het economisch leven van de stad het gevolg is. De economie van Zwolle wordt grotendeels op de been gehouden door de bloeiende markten en de vestiging van de Centrale Werkplaats van de Spoorwegen.

Op politiek terrein vindt in het laatste kwart van de negentiende eeuw een verschuiving plaats van conservatief­liberaal naar liberaal. Meer lagen van de bevolking worden betrokken bij het politieke leven. Weliswaar blijft het percentage van de totale uitgaven dat aan het onderwijs wordt besteed bijzonder laag (10 tot 11%), toch kunnen we in de houding ten opzichte van het onderwijs en het belang dat er aan wordt gehecht een verandering zien. Men is er meer van doordrongen dat open­baar onderwijs geen kwestie is van filantropie, maar dat het een plicht is voor de gemeente om ervoor zorg te dragen dat kinderen onderwijs ontvangen. Maatschappelijke ontwikkelingen dringen meer tot de raad door, mede doordat meer mensen binnen en buiten de raad hun stem laten horen.

Anneke van der Wurff

 noten

Enkele belangrijke werken zijn: PH.J. Idenburg, Schets van het Nederlandse schoolwezen (Groningen 19641). L. Dasberg en J.W.G. Jansing, Meer kennis meer kans; het Nederlandse onderwijs 1843-1914 (Haarlem 1978), I.J. van Hoorn, De Nederlandse schoolwetgeving voor het lager onderwijs 1807-1907 (Groningen 1907).

2. Dit onderzoek resulteerde in een doktoraalscriptie, getiteld Lager onderwijs in ZwoZZe in de tweede helft van de negentiende eeuw (Zwolle 1983). (Onder meer aanwezig bij het Nationaal Schoolmuseum.

3. De bij de wet verplichte vakken zijn: lezen, schrijven, rekenen, de begin­selen van achtereenvolgens vormleer, Nederlandse taal, aardrijkskunde, ge­schiedenis en kennis der natuur, zingen. In 1878 komt daar het vak nuttige handwerken voor meisjes bij. In 1889 wordt het vak vorm­leer afgeschaft; nieuwe vakken zijn dan: eerste oefeningen van het hand­tekenen en vrije- en orde-oefeningen der gymnastiek.

4. L. Dasberg en J.W.G. Jansing, 15, 47, 48.

5. Handelingen van de gemeenteraad, 28 juni 1858, no. 245.

6. Over de inhoudelijke verschillen tussen armen-, tussen en gewoon- en uitgebreid lager onderwijs is meer te vinden in het vorige nummer van dit tijdschrift, het Boeke nummer, in het artikel van Govert de Lussanet, Het gewoon Zager onder­wijs en de lager onderwijswet 197,0 (DSA 2(1984)3/4, p. 21/23): noot van de Red.).

7. Verslag van de districtsschoolopziener over 1871, Rijksarchief 10. in de provincie Overijssel, Archief van Gedeputeerde Staten, Notulen no. 2576.

8. De procentuele gemeentelijke onder­wijsuitgave van de totale gemeente­lijke uitgave: jaar Nederland Zwolle 1870 18.3 1880 22.9 1890 22.8 1900 23.4 1910 23.5 Bronnen: L. Dasberg en J.W.G. Jansing, 22; Gemeenterekeningen Zwolle. NB: het cijfer voor Nederland slaat op de totale gemeentelijke onder­wijsuitgaven, dus ook bewaarschool­onderwijs, middelbaar en hoger onder­wijs etc. Het cijfer voor Zwolle slaat alleen op het lager onderwijs.

9. Handelingen van de gemeenteraad, 5 maart 1877, VII. Idem, 15 september 1884, XV. 6.5 9.6, 14.9, 10.1, 9.4

Zakelijke info