Periodiek van de Vereniging Vrienden van het Nationaal Onderwijsmuseum

 


 

20103. Hoofdartikel: Arbeiders en onderwijs in leiden in de jaren '10 en '20 van deze eeuw door Theo Veld, 1984 nr.1

 Ter inleiding

De afgelopen jaren heb ik met studenten ruim veertig oude Leidse arbeiders geinterviewd over hun schooltijd en hun jeugd. Uit deze interviews, achtergrondmateriaal en uit gesprekken met leerkrachten is het nu volgende beeld over onderwijs en arbeiders in Leiden voor en na de Eerste Wereldoorlog ontstaan. (1)

 Standenonderwijs in Leiden

De omvang van de Leidse bevolking groeide tussen 1910 en 1920 langzaam van 60 naar 70 duizend inwoners. Het merendeel daarvan woonde nog binnen de 17de-eeuwse singels. Het oostelijk gedeelte van de binnenstad ontleende haar typische aanzien aan de lange, smalle grachtjes met weverswoninkjes en de daartussen gebouwde fabrieken.

Aan de grachten en de straten in het westelijk gedeelte van de binnenstad woonden de burgerij en de middenstand. Daarachter, in de sloppen en stegen, huisden de talrijke arbeidersgezinnen. De stad breidde zich geleidelijk uit. Aan de noordkant van de stad, pal naast de fabrieken, verrezen nieuwe arbeiderswijken. Ten zuiden van de singels werden woningen gebouwd voor de nieuwe middenstand.

Nijverheid en dienstverlening waren in die jaren verreweg de belangrijkste werkgelegenheidssektoren in Leiden. Zo'n 60% van de beroepsbevolking werkte in de nijverheid. De grootste bedrijfstakken daarbinnen waren: bouwnijverheid, voedings- en genotmiddelen industrie, textiel- en metaalnijverheid.

Vóór 1920 omvatte het openbaar onderwijs in Leiden vier klassen van scholen. De 4de en 3de klasse scholen, ook wel scholen voor respektievelijk on- en minverrnogenden genoemd, waren bestemd voor de arbeidersbevolking. Beide scholen gaven een zesjarige kursus, die was verdeeld over twaalf halfjaarlijkse klassen. Voor een school van de 4de klasse, vooral bezocht door de kinderen van de laagstbetaalde arbeiders, werd geen schoolgeld geheven. Ten teken van hun stand stuurden werklieden hun kinderen liever naar de 3de klasse school; ze hadden daar graag 75 cent schoolgeld per drie maanden voor over. Het onderwijs aan de 2de klasse school was meer uitgebreid en duurde negen in plaats van zes jaar. Het aantal leerlingen per klas lag lager, het schoolgeld aanzienlijk hoger (vier tot zes gulden per 3 maanden). Deze scholen werden bezocht door de kinderen van de oude en nieuwe middenstand. De scholen lste klasse duurden zes jaar en bereidden voor op h.b.s. en gymnasium. In Leiden waren destijds twee scholen lste klasse: één voor jongens en één voor meisjes. Deze scholen werden bezocht door de kinderen van de gegoede burgerij die het zich kon veroorloven elke drie maanden 15 gulden aan schoolgeld te betalen.  Voor dat geld konden de klassen ook wel wat kleiner zijn, ongeveer 18 leerlingen op 1 leerkracht.

Het bijzonder onderwijs in Leiden was voor een groot deel op dezelfde wijze georganiseerd als het openbaar onderwijs Het katholiek onderwijs was eigenlijk nog meer versnipperd: naast een vierdeling naar stand bestond er nog een tweedeling naar sexe. De hervormden hadden twee grote scholen ten behoeve van on- en minvermogenden onder hun hoede. Alleen de gereformeerden hadden geen expliciete standenscholen, waarschijnlijk omdat het kleine aantal leerlingen zo'n verdeling niet mogelijk maakte.

Zowel in het openbaar als in het bijzonder onderwijs veranderde de situatie niet wezenlijk na de invoering van de wet op het lager onderwijs van 1920.  Hoewel de wet aanstuurde op de opheffing van de standenscholen, argumenteerde de gemeente, dat de verschillen in onderwijsmogelijkheden en ambities voor vervolgonderwijs onder de bewoners de indeling van lagere scholen naar drie typen wenselijk maakte: scholen voor gewoon lager onderwijs, opleidingsscholen voor u.1.o. en opleidingsscholen voor h.b.s. en gymnasium. Vanwege de financieringsvoorwaarden kregen alle scholen voortaan wel zes klassen en een gelijkere klassedeler. De financiële gelijkstelling stelde de katholieken en gereformeerden in staat moderne scholen te bouwen in de nieuwe wijken.

De levenswijze van ongeschoolde en geschoolde arbeidersgezinnen.  De aparte scholen voor on- en minvermogenden van vóór 1920 sloten aan bij de twee standen binnen de arbeidersbevolking nl. de fabrieks- en losse arbeiders enerzijds en de werklieden anderzijds. Zij onderscheidden zich van elkaar zowel op het punt van materiële bestaansbasis als in levensstijl. De scheiding tussen deze twee standen maakte in het interbellum plaats voor een vloeiender onderscheid tussen geschoolde en ongeschoolde arbeiders. In latere jaren was dat onderscheid niet meer zo duidelijk.

De fabrieks- en losse arbeiders verdienden in de regel aanmerkelijk minder dan de geschoolde werklieden, hadden grote gezinnen en woonden meestal in de binnenstad. Hun behuizing daar was krap: een gangetje, een kleine kamer en een bedstee waarin de ouders sliepen.  Het meubilair bestond uit het hoogst noodzakelijke, voor meer hadden ze geen geld en geen plaats. Het koken gebeurde op gas of op petroleum en wie geen keukentje had, haalde water op de gang of aan een kraan op het plaatsje. Een w.c.hok stond ook buiten op het plaatsje. De kinderen sliepen op de zolder, die soms was beschoten, vaak ook niet. "En wij sliepen onder de pannen, want als het gesneeuwd had, dan had je sneeuw ook op je body. Het waren allemaal van die ijzeren ledikanten (en met stro gevulde zakken th.v.). Dan sliep ik bijvoorbeeld bij mijn broer en die twee jongens ook weer bij elkaar. En dan die meiden." (dhr.  Kok) De kinderen liepen op klompen en gingen vaak gekleed in gekregen of gekochte afdenkertjes of in verstelde kleren van de ouders.  Het eten was sober: aardappelen, wat groente en kaantjes, triep* of een mootje bokkum. Onder deze levensomstandigheden was de hygiëne konstant in gevaar. Luizen kwamen regelmatig voor en een kind met de nek vol luizenbeten was geen uitzonderlijk gezicht.

In veel gezinnen werd thuiswerk verricht. De kinderen deden daar volop aan mee, zeker in de zomervakantie. Favoriet was het schoonmaken van groente in de oogsttijd voor Tieleman en Dros**. Maar zelfs met de hulp van de kinderen was men nog niet verzekerd van voldoende inkomsten. Het was daarom niet uitzonderlijk dat veel van deze gezinnen voor kortere of langere tijd afhankelijk waren van de bedeling.  Een afhankelijkheid die overigens niet zonder prijs was. Om de kerkelijke ondersteuning niet in gevaar te brengen ging een vrouw bijvoorbeeld braaf ter kerke en zag zij er op toe dat haar kinderen de zondagsschool trouw bezochten. "Daar was dan de kerk en dan werd je naam afgeroepen en als je dan geen ja zei, dan werd je gulden ingehouden en je broodje. (... ) Nou en toen kwamen er twee dames (van de hervormde diakonie) op zondag en mijn moeder was zo netjes en dan had ze een kopje thee en een trommeltje op tafel met beschuit en toen zegt ze 'oh, heb je een beschuitje bij de thee?'  En toen kwam mijn moeder 's woensdags dat geld halen en dat broodje en ze kreeg het toch niet. En ze heeft nooit meer wat gehad!" (mevr.  Keyser) De kontrole op huishouding en bestedingen die met de bedeling gepaard ging, roept nu nog wrok op.

Voor de geinterviewden was het leven vroeger niet alleen maar armoede en afhankelijkheid van bazen en instanties; zij vertellen ook over de gezelligheid in die jaren en over de onderlinge steun. "Een echte amikale buurt was het, want 's avonds zaten ze dan bij elkaar. En ik had een broer die harmonika speelde en dan kwam er nog zo'n knul bij en die had een stampertje en dan was er muziek en dan was de straat o.k. En die meisjes zingen en lachen. En die ouwers bleven dan ook zitten.  En dan zeiden ze 'meid heb je een beetje thee dan heb ik wel een beetje suiker'. En dan werd er zo onder die vrouwen een lekker bakkie thee gedronken." (mevr.  Sluys) " ... weet je wat je ook had, ze hielpen mekaar. Ik weet wel dat er bij ons een mevrouw was die kreeg ieder jaar zo'n babytje. En dan was het weer zover.. en dan zeiden ze, nou, die vrouw zus en zo.. en die hadden weer dit en die dat. Dat ze toch weer helemaal terecht kwam voordat de baby kwam." (mevr.  De Wit)

Vanwege de konstante inspanning van het hele gezin voor het levensonderhoud, de enge behuizing en het gebrek aan speelgoed was er weinig tijd en ruimte voor een systematische opvoedende bemoeienis van de moeder met haar kinderen. De kinderen speelden veel op straat waar de buurt enigszins kon toezien op hun doen en laten. De norm van strikte gehoorzaamheid aan volwassenen was door deze omstandigheden niet altijd afdwingbaar.

De levensstijl van het gezin van de werkman of geschoolde arbeider kenmerkte zich door ordelijkheid, soberheid, onafhankelijkheid en arbeidzaamheid. De geschoolde arbeider wenste zich nadrukkelijk te onderscheiden van de andere arbeiders. De veelal kleine gezinnen bewoonden de modernere huizen waar de huiselijke aktiviteiten gescheiden waren en de ouders, de jongens en de meisjes aparte slaapvertrekken hadden. Hierdoor en door de betere financiële positie die thuiswerk overbodig maakte, was er vaak sprake van een goede organisatie van het huishouden en van een meer systematische opvoeding van de kinderen. De kinderen werden volgens een vast patroon ingeschakeld in het huishouden en hadden gelegenheid tot spel binnenshuis. Door al deze omstandigheden was het geschoolde arbeidersgezin naar buiten toe meer gesloten.

- triep = gekookte snippers van ingewanden en andere mindere delen van vee.

Tieleman en Dros: een grote conservenfabriek die alle soorten etenswaren (koek, vlees, groenten, etc.) inblikte met name voor export naar het leger in Oost Indie.

Het gebruik van het onderwijs

In het milieu van de fabrieks- en losse arbeiders zeiden de kinderen zo vroeg mogelijk de school vaarwel. Vóór 1920 was dat na beëindiging van het zesde schooljaar, na 1920 op dertienjarige leeftijd zodra het was toegestaan te gaan werken. "Zat je in de tiende of in de elfde klas, je ging er toch vanaf. Je had zes jaren doorlopen en dan moest je werken , werken voor de kost." (mevr.  Sluys) Zowel de jongens als de meisjes gingen naar de fabriek; hun verdiensten van f 1,50 tot f 2,50 per week waren een welkome aanvulling op het gezinsinkomen. Alleen voor de jongste kinderen in een gezin was de druk om te gaan werken in de fabriek minder groot. Op scholen voor de laagste kategorie arbeiders kwam schoolverzuim vaak voor. Leerkrachten schatten het op zo'n 10% in de jaren twintig. Omdat zij de materiële omstandigheden van de gezinnen enigszins kenden, stonden zij schoolverzuim oogluikend toe, bijvoorbeeld in het geval dat kinderen het middageten naar hun vader moesten brengen of wanneer een kind thuis moest helpen omdat moeder ziek was. Leerplichtige kinderen die langere tijd verzuimden, kreeg je niet makkelijk terug in de schoolbanken. In 1930 werden 97 van zulke gevallen gemeld aan de Commissie tot Wering van Schoolverzuim.  Maar de boete van 3 gulden die na herhaalde waarschuwingen werd opgelegd, woog natuurlijk niet op tegen de 25 gulden die het kind in een half jaar tijds kon verdienen.

Geschoolde arbeiders hielden hun kinderen het liefst op school tot zij een plaats als leerling vonden voor hun zoons of een betrekking bij partikulieren of op een atelier voor hun dochters. Omdat dat financieel minder opbrengt dan fabrieksarbeid investeren ze zo in een opleiding van hun, zoons tot vakman en hun dochters tot huisvrouw. Deze ouders stonden positief ten opzichte van het lager onderwijs en lieten hun kinderen soms enig ambachtsof huishoudonderwijs volgen. De ambitie het onderwijs te gebruiken als een middel tot sociale stijging in de nieuwe middenstand doet zich het eerst voor in deze Leidse familiefoto in 1941 gemaakt voor pa die door de Duitsers is opgepakt. De kinderen dragen kleding van het "soephuis".  Dit is de enige foto met kinderen waarvan wij expliciet weten dat ze soephuiskleding dragen.

 kategorie van de arbeidersbevolking.

Voor de kinderen uit het laagste sociale milieu betekende het standenonderwijs de eerste konfrontatie met maatschappelijke achterstelling. Een dergelijke ervaring werd versterkt door het systeem van Schoolvoeding en -kleding. Aan kinderen uit de armste gezinnen werd op schooldagen een maaltijd verstrekt in een centraal soephuis'. Na 1920 werd het eten op de scholen zelf uitgedeeld. Verder kregen de kinderen elk half jaar klompen en, indien nodig, kleding: de jongens broeken en jasjes van veloursachtige stof en een kiel, de meisjes jurkjes van geruite stof. Voor veel ouders die waren aangewezen op ondersteuning was het een vernedering te moeten toestaan dat hun kinderen 'werden getekend door soepkleren'. Soms weigerden ouders om deze reden gebruik te maken van schoolkleding.

Tussen de school en de ouders bestond een grote afstand. De ouders keken op tegen de leerkracht of voelden zich van hem afhankelijk.  "Vroeger had je voor een meester ontzag. (... ) De schoolmeester was een man die alles wist, een met hersens, daar was jij niks bij, zo gezegd.  Dat werd vroeger door gewone arbeiders toch ook geslikt, als een baas van een fabriek wat zei, dan zeiden ze: 'Maar die weet het, wij weten niks'." (dhr.  Schoenmaker) De school deed er weinig aan deze afstand te overbruggen

Huisbezoeken werden haast niet afgelegd. Het huisbezoek dat wel werd gedaan, met name door de onderwijzeressen, stond in het teken van informatieverschaffing naar de ouders toe. De leerkrachten waren dan ook slecht op de hoogte van de gezinsachtergronden van de individuele leerling. Rapportbesprekingen kwamen niet voor. De gewoonte om een 'kijkavond' te organiseren ontwikkelde zich pas in de loop van de jaren '20.

Herinneringen aan school

De meeste oude arbeiders met wie wij spraken, herinneren zich niet veel meer van de inhoud van het onderwijs. Kennelijk is wat zij geleerd hebben van weinig betekenis geweest voor hun latere beroep en hun leven. "Je kreeg wel rekenen op school en deelsommen die tot nul uitkwamen, weet ik veel, dat waren dan deelsommen. En je kreeg ook diktee, die moest je dan zelf allemaal afmaken en d's invullen. Dan kwam er weer een t achter en een e, weet ik veel. Allemaal van vroeger!" (mevr.  Sluys) Wel is iedereen van oordeel, dat het leren lezen, schrijven en rekenen heel nuttig was. Vrouwen leerden bovendien nog naaien. Slechts weinig mensen zeggen dat de lagere school hen een goede basis verschaft heeft voor hun latere ontwikkeling.

De vaste routines van alledag en de vaste procedures van het klassikaal onderwijs zijn hen daarentegen veel beter bijgebleven. Alle respondenten noemen de discipline en gezagsverhoudingen op de vroegere school streng (2). "Nou je durfde geen brutaal woord te zeggen. En je moest ook allemaal rechtop zitten en dat eiste ie van je en dat deed je ook wel. En als je eruit ging en de rij was slordig dan zie ie, ga jij eens terug, ga jij daarachter." (mevr.  De Polder) "Je moest op tijd binnen zijn. En je nagels moesten geknipt wezen en je haar moest goed zitten. Je moest met je handen over elkaar zitten en vinger opsteken. De hoofdonderwijzer kon erg builig zijn. En die had een wapen; hij had een vinger en daar was een nagel overheen gegroeid. Dan zei hij wel eens: 'Heh, Jantje', alsof ie een hamer op je harses sloeg." (dhr.  Kist)

De meeste kinderen pasten zich zonder veel problemen aan dit regime aan omdat ze buiten school dezelfde verhoudingen gewend waren.  Echter op de scholen voor de laatste kategorie leerlingen deden zich regelmatig grote ordeproblemen voor. "Nou ik heb dikwijls genoeg gezien dat - je liep op klompen vroeger - maar ik heb dikwijls genoeg gezien dat de klompen door de klas vlogen en dan nog wel door de ruiten heen ook. (..) Dat deden de jongens want die meester, die liep al met z'n rottinkje. (..) Maar d'r waren een hoop jongens die terugvochten hoor. (..) Ja, ze probeerden wel die klomp voor z'n donderd te gooien. (..) Maar de andere dag pakten ze je wel hoor. Ik beet hem wel in z'n poot." (dhr.  Koerier) De straffen die de leerkrachten uitdeelden, varieerden van strafregels tot slaan. Dat laatste gebeurde meestal niet doelbewust, maar het was wel normaal dat de leerkracht zijn 'hand uitschoot'.

Ouders kunnen op verschillende manieren reageren op de straffen en aanwijzingen van de school. Er zijn ouders die het kind thuis ook straf geven als ze merken van overtredingen van hem op school. In dat geval funktioneert de traditionele norm van respekt voor volwassenen. Bij modernere opvoedingsverhoudingen ondersteunt men indirekter het gezag van de leerkracht.

Tussen de school en moeders uit de laagste kategorie van de arbeidersbevolking kwamen destijds echter regelmatig heftige botsingen voor. Die ouders waren het kennelijk volstrekt oneens met de leerkracht.  De aanleiding was vaak het slaan van de kinderen of het als diskriminerend ervaren optreden van de leerkracht. De moeders maakten dan met kracht van woorden en daden duidelijk dat hun kind onrechtvaardig behandeld was. "Ik had al eens gedacht, als ik later getrouwd ben en ik krijg kinderen en ze durven een van mijn kinderen aan te raken dan ga ik er zelf op af. (..) Nou dat doet ze (de juffrouw th.v.) voor de tweede keer niet. Toen ben ik er wel naar toe gegaan.  Toen heb ik ze aan d'r haren getrokken door de klas heen!" (mevr.  Kok)

Tot slot

Uit de bovenstaande schets van arbeiders en onderwijs in Leiden blijkt hoe zinvol het is de schoolgeschiedenis in konkrete bv samenhang met een stuk sociale geschiedenis te brengen. Op de alledaagse praktijk en werking van de school krijgen we zodoende meer zicht. Interviews met vroegere leerlingen bevestigen dat we op school ervaringen opdoen met maatschappelijke feiten die een diepere indruk bij ons achterlaten dan de formele leerinhouden.

Leiden januari 1984 Theo Veld

 NOTEN

1. Aan de sektie onderwijssociologie in Leiden, waar ik werkzaam ben, wordt het oral history interview intensief gebruikt bij het historisch onderzoek naar onderwijs. Zie M. du BoisReymond en Th.Veld, De oral history methode en onderwijsonderzoek, in:            Comenius, jrg. 1, no. 1, 1981.

2. Zie voor een verslag van interviews met leerkrachten die tegen het eind van hun loopbaan in Leiden werkzaam waren, M. du Bois-Reymond, e.a. Onderwijzersleven, Nijmegen 1981. Over de gezagsverhoudingen op de vroegere lagere school, zie ook: M. du Bois-Reymond, B. De Graeve, F. Simon en Th. Veld, Aura en klassenkonflikt. Hoe leerkrachten en leerlingen in België en Nederland over de vooroorlogse school praten, in: Mondelinge geschiedenis, (red) M. du BoisReymond en T. Wagemakers, Amsterdam, 1983.

Uitgebreider informatie over de onderwerpen die hier aan de orde komen vindt men in: Th. Veld, kwalificatie van de arbeidersjeugd door bevordering van schoolbezoek, in: Onderwijs, kwalificatie en arbeidsmarkt. (red) H. Kleijer, Nijmegen, 1981. Th.Veld, Voortijdig schoolverlaters van werkende jongeren in historisch perspektief: het geval Leiden, in: Onderwijs en cultuur, (red) C. van Caicar, S.V.O.-reeks, 's-Gravenhage, 1984.  E. Allard, T. van Duin en Th.  Veld, Arbeiderskuituur en onderwijs in LeidenNoord, SIL-interne uitgave, Leiden, 1983.

Zakelijke info